IEFBE 3754
11 juli 2024
Artikel

Monopolisatie van taal? De zaak 'The Women Peloton' tegen Peloton Interactive Inc.

 
IEFBE 3753
4 juli 2024
Uitspraak

HvJ EU: GEMA tegen GL

 
IEFBE 3751
2 juli 2024
Uitspraak

Gerecht verwerpt vordering Société du Tour de France, geen verwarringsgevaar of oneerlijk voordeel

 
IEFBE 378

Nederlandse Hoge Raad stelt prejudiciële vragen over de wezenlijke waarde van de waar (Tripp Trapp)

HR 12 april 2013, nr. 11/04114, LJN BY1533 (Hauck tegen Stokke)

Hauck Alpha Stokke

Uitspraak ingezonden door Tobias Cohen Jehoram, Vivien Rörsch, De Brauw Blackstone Westbroek en mede door Klos Morel Vos & Schaap.

Zie eerder de Conclusie A-G in IEF 11836. Auteursrecht. Merkenrecht. Vragen over wezenlijke waarde van de waar. De Hoge Raad verwijst naar de vermelde feiten, waarvan te dezen moet worden uitgegaan en stelt de volgende vragen van uitleg:

1. a. Gaat het bij de weigerings- of nietigheidsgrond van art. 3 lid 1, aanhef en onder e (i), van de Richtlijn 89/104/EEG zoals gecodificeerd in Richtlijn 2008/95/EG, te weten dat vormmerken niet uitsluitend mogen bestaan uit een vorm die door de aard van de waar wordt bepaald, om een vorm die voor de functie van de waar onontbeerlijk is, of is daarvan reeds sprake bij aanwezigheid van een of meer wezenlijke gebruikskenmerken van een waar, waarnaar de consument mogelijkerwijs in de waren van concurrenten zoekt?

b. Indien geen van deze alternatieven juist is, hoe dient het voorschrift dan te worden uitgelegd?

2. a. Gaat het bij de weigerings- of nietigheidsgrond van art. 3 lid 1, aanhef en onder e (iii), van de Richtlijn 89/104/EEG, zoals gecodificeerd in Richtlijn 2008/95/EG, te weten dat (vorm)merken niet uitsluitend mogen bestaan uit een vorm die een wezenlijke waarde aan de waar geeft, om het motief (of de motieven) van de aankoopbeslissing van het in aanmerking komende publiek?

b. Is van 'een vorm die een wezenlijke waarde aan de waar geeft' in de zin van evenbedoeld voorschrift slechts sprake indien die vorm moet worden aangemerkt als de voornaamste of overheersende waarde in vergelijking tot andere waarden (zoals bij kinderstoelen: de veiligheid, het comfort en de deugdelijkheid) of kan daarvan ook sprake zijn, indien naast die waarde ook andere, eveneens als wezenlijk aan te merken waarden van die waar bestaan?

c. Is voor de beantwoording van vragen 2. a en 2.b beslissend de opvatting van de meerderheid van het in aanmerking komende publiek, of kan de rechter oordelen dat reeds de opvatting van een deel van het publiek volstaat om de betrokken waarde als 'wezenlijk' in de zin van voormelde bepaling aan te merken?

d. Indien het antwoord op vraag 2.c in laatstbedoelde zin luidt, welke eis dient dan aan de omvang van het betrokken deel van het publiek te worden gesteld?

3. Dient art. 3 lid 1 van de Richtlijn 89/104/EEG, zoals gecodificeerd in Richtlijn 2008/95/EG, aldus uitgelegd te worden dat de in dat artikel onder (e) bedoelde uitsluitingsgrond ook bestaat, indien het vormmerk een teken behelst waarvoor het aldaar onder (i) bedoelde geldt, en dat voor het overige voldoet aan het aldaar onder (iii) bedoelde?

Lees het arrest nr. 11/04114, LJN BY1533

IEFBE 377

Gerecht EU week 15

Merkenrecht. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:

A) GREEN beschrijvend voor 'teruggewonnen' en 'gerecyclede' goederen
B) Antwoord van Parfums Rochas SAS ingediend buiten de tijd die ervoor staat
C) Verwarring tussen HASTELLOY en ASTALOY zelfs bij professioneel publiek
D) Geen verwarringsgevaar tussen GIUSEPPE ZANOTTI DESIGN en ZANOTTI

Gerecht EU 11 april 2013, zaak T-294/10, CBp Carbon Industries / OHMI (CARBON GREEN) - dossier

A) Gemeenschapsmerk – Vernietiging van beslissing R 1361/20091 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 21 april 2010 houdende verwerping van het beroep tegen de weigering van de onderzoeker om het woordmerk „CARBON GREEN” in te schrijven voor waren van klasse 17.

Het beroep wordt afgewezen. Terecht is geoordeeld dat het aangevraagde merk beschrijvend is voor de betrokken goederen, in de zin van artikel 7 (1) (c), van Verordening nr. 207/2009. Het woord 'groen' duidt in dit geval op ecologisch voordeel. De omschrijving van de betrokken goederen verwijst naar 'teruggewonnen' en 'gerecyclede' goederen. Het kenmerk van de goederen is dat ze bijdragen aan het behoud ecologisch evenwicht. In die context heeft het woord 'groen' een rechtstreeks en concreet verband met de betrokken waren.

25. As for the word ‘green’, the parties agree on the fact that in the present case, it denotes ecological benefits. However, it is apparent from the actual description of the goods concerned, which refers to ‘reclaimed’ and ‘recycled’ goods, that a feature of the goods is that they contribute to maintaining ecological balance. In that context, the word ‘green’ has a direct and specific relationship with the goods concerned, and enables the relevant public to perceive immediately, without further thought, a description of a characteristic of those goods.

26. Therefore, the Board of Appeal was right to find, in paragraph 23 of the contested decision, that the word ‘green’ must be considered, from the point of view of the relevant public, as descriptive of a characteristic of the goods concerned.

Gerecht EU 10 april 2013, zaak T-360-11, Fercal - Consultadoria e Serviços / OHMI - Parfums Rochas (PATRIZIA ROCHA) -
dossier

B) Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de houder van het Gemeenschapswoordmerk „PATRIZIA ROCHA”, voor waren van klasse 25, strekkende tot vernietiging van beslissing R 2355/20102 van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 8 april 2011, waarbij niet-ontvankelijk is verklaard het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling houdende weigering van inschrijving van dat merk in het kader van de oppositie van de houder van het nationale woordmerk „ROCHAS”, voor waren van de klassen 2, 3, 14, 16, 18, 21, 25, 26 en 34.

Het is Parfums Rochas SAS niet toegestaan om aan de procedure deel te nemen. De uiterste datum voor het antwoord van "Parfums Rochas SAS" verliep op 13 december 2011 om middernacht. Het antwoord van Parfums Rochas SAS is gedeponeerd bij de griffie op 2 januari 2012, na het verstrijken van de termijn voor de indiening van het antwoord op grond van artikel 135, paragraaf 1, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering. Geconcludeerd moet worden dat het antwoord was ingediend buiten de tijd die ervoor stond.

14. Le délai de présentation du mémoire en réponse pour Parfums Rochas S.A.S. prenait ainsi fin le 13 décembre 2011 à minuit.

16. Or, l’original signé du mémoire en réponse de Parfums Rochas S.A.S. n’a été déposé au greffe du Tribunal que le 2 janvier 2012, soit après l’expiration du délai de présentation du mémoire en réponse prévu à l’article 135, paragraphe 1, premier alinéa, du règlement de procédure mentionné au point 14 ci-dessus.

17. Partant, il y a lieu de conclure que ce mémoire a été déposé hors délai.

Gerecht EU 10 april 2013, zaak T-505/10, Höganäs / OHMI - Haynes (ASTALOY) - dossier

 

C) Gemeenschapsmerk – Beroep door de aanvrager van het woordmerk „ASTALOY” voor waren van klasse 6 ingesteld en strekkende tot vernietiging van beslissing R 1530/20094 van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 18 augustus 2010, houdende verwerping van het beroep tegen de weigering van de oppositieafdeling om dit merk in te schrijven in het kader van de oppositie die door de houder van het gemeenschapswoordmerk „HASTELLOY” voor waren van klasse 6 is ingesteld.

Het beroep wordt afgewezen. Gezien de visuele en fonetische overeenstemming van de conflicterende merken, de totaalindruk voor het relevante publiek en de overeenstemming van de producten kan verwarringsgevaar worden verondersteld. Zelfs voor een professioneel publiek dat actief is binnen deze niche en die een hoge mate van aandacht besteedt, kan niet worden uitgesloten dat de betrokken merken tot verwarring over de commerciële herkomst van de producten zullen leiden.

68. Even if coexistence without the likelihood of confusion of the trade marks at issue were to be established on the basis of the affidavits provided by the applicant, the Court finds that the Board of Appeal did not err in finding that there was a likelihood of confusion between those marks given the visual and phonetic similarities of the marks at issue, the relevant public and the similarity of the products.

69. Indeed, even for a professional public which is active in the field of metallurgy and which pays a high degree of attention, it cannot be ruled out that the trade marks at issue could create an association or even confusion as to the commercial origins of the products sold under each of those marks, given the small visual and phonetic differences between the marks at issue and the possibility that they both evoke an alloy.

70. That conclusion is not called into question by the applicant’s argument based on the fact that it is also the owner of the ASTALOY CrM trade mark, which covers the same geographic area and the same products as those covered by the contested application. As the intervener has pointed out, it was only before the Court that the applicant raised that argument for the first time. In addition, the applicant has provided no proof in support of its claim. Finally, that trade mark is not identical to either the mark applied for or the earlier mark invoked. The likelihood of confusion must be assessed on the basis of the mark applied for and of earlier mark forming the basis of the opposition.

Gerecht EU 9 april 2013, zaak T-336/11, Italiana Calzature / OHMI - Vicini (Giuseppe GIUSEPPE ZANOTTI DESIGN) - T-337/11 - dossier
D) Gemeenschapsmerk – Beroep door de houder van de communautaire en nationale beeld- en woordmerken, met het woordelement „ZANOTTI”, voor waren van de klassen 18 en 25 ingesteld en strekkende tot vernietiging van beslissing R 634/20102 van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 8 april 2011 houdende vernietiging van de gedeeltelijke weigering van de oppositieafdeling om het beeldmerk met de woordelementen „GIUSEPPE ZANOTTI DESIGN” in te schrijven voor waren van de klassen 18 en 25 in het kader van de door verzoekster ingestelde oppositie.

Het beroep wordt afgewezen. De term "Zanotti" heeft geen zelfstandige onderscheidende positie in het aangevraagde merk. Het figuratieve element domineert de de totaalindruk van het aangevraagde merk en de term "zanotti" is nauw verbonden met de naam "Giuseppe" voorafgaande en de term "Design" opvolgende. Het woord "Giuseppe Zanotti design" zou door de consument kunnen worden opgevat als een aanduiding van de ontwerper en niet als de commerciële herkomst van de producten. De tekens zijn over het algemeen verschillend in visuele termen en hebben zowel auditief als conceptueel een geringe mate van soortgelijkheid. Van verwarringsgevaar is geen sprake.

52. À cet égard la chambre de recours a constaté, à juste titre, au point 61 de la décision attaquée, que le terme « zanotti » ne détenait pas une position distinctive autonome dans la marque demandée. D’une part, c’est l’élément figuratif qui domine l’impression visuelle globale de la marque demandée et, d’autre part, ledit terme, placé au milieu de l’élément verbal, est étroitement associé au prénom Giuseppe le précédant ainsi qu’au terme « design » lui succédant.

62. À cet égard, il convient de constater que la marque italienne figurative et la marque communautaire verbale antérieures sont très similaires, toutes les deux étant, de manière exclusive, constituées par le terme « zanotti » qui, dans le cas de la marque figurative est écrit en caractères stylisés, mais néanmoins facilement lisibles sans que cette stylisation ajoute un aspect figuratif particulier à la marque italienne. En conséquence, les considérations relatives à la similitude des signes examinés aux points 36 à 42 ci-dessus peuvent s’appliquer en l’espèce. Les signes en cause sont donc globalement différents sur le plan visuel, présentent un degré de similitude faible sur le plan phonétique et un degré de similitude moyen sur le plan conceptuel.

64. Au vu de tout ce qui précède, il convient de constater qu’il n’existe pas de risque de confusion entre la marque demandée et les marques antérieures invoquées par la requérante à l’appui de son opposition. En conséquence, il y a lieu de rejeter le présent moyen ainsi que le recours dans son ensemble.

IEFBE 376

Geen laster en eerroof binnen besloten Facebook groep

Geert Somers, Geen laster en eerroof binnen besloten Facebook groep, Timelex.eu 14 april 2013.

Op 10 april 2013 besliste het Franse Hof van Cassatie dat berichten op sociale netwerksites geen openbare uitingen zijn wanneer de uitingen enkel zichtbaar zijn voor een beperkt aantal vrienden die men zelf heeft geaccepteerd. Als aan deze voorwaarden is voldaan mag het bericht niet gebruikt worden om iemand te vervolgen voor laster en eerroof (Cour Cass. Civ 1, 10.4.2013, N° 344). Het Hof deed de uitspraak naar aanleiding van een procedure ingeleid door een bedrijf vanwege beledigende berichten door een werkneemster op Facebook. In België is het nog wachten op rechtspraak die hier zo duidelijk over oordeelt als in Frankrijk.

Lees verder

IEFBE 375

Gerecht EU week 11 update

Merkenrecht. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:

A) EVENT vs EVENTER
B) een driedimensionaal gemeenschapsmerk voor een tas en een handtas
C) beeldmerken FŁT-1 (met hert) vs FŁT (in rode letters)
D) Verwarringsgevaar tussen „ONESTO” en „ENSTO”
E) Diensten oudere merk onder de aanduiding van "een reclamezin"
F) Goederen die niet sterk vergelijkbaar zijn.

Gerecht EU 22 maart 2013, zaak T-353/11 (Event / OHMI - CBT Comunicación Multimedia (eventer EVENT MANAGEMENT SYSTEMS)) - dossier

A) Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de houder van het nationale woordmerk "Event" voor waren en diensten van de klassen 35, 36, 42 en 43, en strekkende tot vernietiging van beslissing R 939/20102 van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 29 maart 2011 houdende verwerping van het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling tot afwijzing van de door verzoekster ingestelde oppositie tegen de inschrijving van het beeldmerk met de woordelementen "eventer EVENT MANAGEMENT SYSTEMS" voor waren en diensten van de klassen 9, 35, 41 en 42. Beroep wordt afgewezen.

91 In that regard, it must be held, as the Board of Appeal found, that the word element ‘eventer’ of the mark applied for does not exactly reproduce the earlier mark. While the latter is, on the contrary, included in the phrase ‘event management systems’, the second verbal component of the mark applied for, the relevant public would not isolate the word ‘event’ from the two others which follow it in that phrase, but would retain the overall meaning thereof.

92 Since the relevant public for similar services is made up of professionals, who have a high degree of attentiveness, it is necessary to uphold the Board of Appeal’s finding that the similarities between the signs are insufficient for it to be held that there is a likelihood of confusion with respect to the services which must be held to be similar.

Gerecht EU 22 maart 2013, zaken T-409/10 en T-409/10 (Bottega Veneta International / OHMI (Forme d'un sac (á main)) - dossier T-409 - dossier T-410

B) Driedimensionaal gemeenschapsmerk – Vernietiging van beslissing R 1539/20091 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 16 juni 2010 houdende verwerping van het beroep tegen de weigering van de onderzoeker om een driedimensionaal merk in de vorm van een handtas die bekend is als „Cabat”-tas in te schrijven voor waren van klasse 18. Beroep wordt afgewezen. Absolute weigeringsgrond. Geen onderscheidend vermogen door gebruik. Zie ook op de MARQUES-blog, DirkzwagerIEIT.

100 Enfin, s’agissant du territoire à prendre en considération, il résulte de la jurisprudence que, dès lors que le caractère distinctif acquis par l’usage de la marque demandée doit être démontré dans la partie substantielle de l’Union où elle en était dépourvue au regard de l’article 7, paragraphe 1, sous b), du règlement n° 207/2009 et que le motif de refus existe, pour celle-ci, dans toute l’Union, c’est en principe l’intégralité du territoire de l’Union qui devait être prise en considération (voir arrêt Représentation d’une partie d’un mandrin, point 45 supra, point 46, et la jurisprudence citée).

101 À ce titre, il convient de rappeler que, bien que l’annexe 75 du recours de la requérante devant la chambre de recours présente le volume des ventes de certains produits commercialisés par la requérante dans vingt États membres, il n’est pas établi que ces données concernent le sac à main représenté par la marque demandée. De plus, les représentations de sacs à main figurant dans les annexes 70 à 73 du recours devant la chambre de recours sont extraites de publications rédigées en langues italienne, allemande et française, de sorte qu’elles ne sont susceptibles d’avoir une valeur probante que s’agissant des États membres dans lesquels ces langues sont parlées.

102 Il résulte de ce qui précède que c’est à bon droit que la chambre de recours a considéré que la forme du sac à main représenté par la marque demandée n’avait pas acquis un caractère distinctif du fait de son usage, au sens de l’article 7, paragraphe 3, du règlement n° 207/2009.

Gerecht EU 22 maart 2013, zaak T-571/10 (Fabryka Łożysk Tocznych-Kraśnik / OHMI - Impexmetal (FŁT-1)) - dossier

C) Gemeenschapsmerk – Beroep door de aanvrager van het beeldmerk bevattende het woordbestanddeel „FŁT-1” voor waren van klasse 7 ingesteld en strekkende tot vernietiging van beslissing R 1387/2009-1 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 6 oktober 2010 houdende verwerping van het beroep tegen de weigering van de oppositieafdeling om dit merk in te schrijven in het kader van de oppositie die door de houder van de nationale en gemeenschapsbeeldmerken bevattende het woordbestanddeel „FŁT” is ingesteld. Beroep wordt verworpen. Er zijn door de kamer van beroep geen fouten gemaakt.

Gerecht EU 19 maart 2013, zaak T-624/11 (Yueqing Onesto Electric / OHMI - Ensto (ONESTO))
- dossier

D) Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de aanvrager van het beeldmerk dat het woordelement „ONESTO” bevat, voor waren van klasse 9, strekkende tot vernietiging van beslissing R 2535/2010-2 van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 20 september 2011, waarbij is vernietigd de beslissing van de oppositieafdeling houdende afwijzing van de oppositie van de houder van het nationale beeld- en woordmerk en van de gemeenschapsbeeld- en woordmerken die het woordelement „ENSTO” bevatten, voor waren van de klassen 7, 9, 11 en 16. Het beroep wordt afgewezen.

De merken verschillen met betrekking tot de eerste letters ‘o-n-e’ voor het aangevraagde merk en 'e-n' in het oudere teken. De kamer heeft terecht geoordeeld dat de visuele overeenstemming van de tekens, in zijn geheel, vrij laag is. Voor de Franstalige consument is er echter tussen de merken een grote mate van overeenstemming vanuit een auditief oogpunt. Een begripsmatige vergelijking is niet relevant in dit geval. Tussen „ONESTO” en „ENSTO” wordt verwarringsgevaar aangenomen. Niet kan worden vastgesteld dat het bestaan van andere merken die vergelijkbaar zijn met het oudere merk kunnen leiden tot een lage mate van onderscheidend vermogen.

32      Like the applicant, the Court finds that the signs differ in relation to their first letters, namely ‘o-n-e’ in the sign applied for and ‘e-n’ in the earlier sign. However, it should also be noted that the letters ‘e’ and ‘n’ are reversed in the sign applied for as compared with the earlier mark and, thus, the only noticeable difference, on a visual level, is that the sign applied for begins with an ‘o’. Similarly, the difference in length of the signs, six letters in the sign applied for as compared with five in the earlier sign, is not important enough to be decisive in the present case. Consequently, the Board of Appeal was right to consider that, as a whole, the similarity of the signs is rather low.

41      In the present case, as has been stated above, the goods covered by the opposing marks are identical. The signs are both visually and aurally similar. For French-speaking consumers, the signs are highly similar from an aural point of view. A conceptual comparison is not relevant in this case, given that the sign applied for has a meaning only for the Italian-speaking public, whereas it does not in any of the other languages of the European Union. Therefore, it must be found that there is a likelihood of confusion between the opposing marks.

Gerecht EU 20 maart 2013, zaak T-571/11 (El Corte Inglés / OHMI - Chez Gerard (CLUB GOURMET)) - dossier

B) Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de houder van het nationale beeldmerk met de woordelementen „CLUB DEL GOURMET, EN...El Corte Inglés” en van de aanvragen tot inschrijving van nationaal woordmerk „EL SITIO DEL GOURMET” en van nationaal en gemeenschapswoordmerk „CLUB DEL GOURMET” voor waren van klasse 35, en strekkende tot vernietiging van beslissing R 1946/20101 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 28 juli 2011 houdende verwerping van het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling tot afwijzing van verzoeksters oppositie tegen de aanvraag tot inschrijving van het woordmerk „CLUB GOURMET” voor waren van de klassen 16, 21, 29, 30, 32 en 33.

Het beroep wordt verworpen. De kamer van beroep was primair van oordeel dat de aanduiding „een reclamezin” als beschrijving van de door het oudere merk aangeduide diensten met geen enkele van de in de classificatie van Nice opgesomde waren en diensten overeenstemde, noch een waar noch een dienst was. Het onderhavige wordt gekenmerkt door het feit dat niet uit de formulering van de beschrijving van de door het oudere merk aangeduide diensten bleek dat de omvang van de door dat merk verleende bescherming verder reikte dan die strikte formulering. Het Gerecht kan de bijzondere kenmerken van het Spaanse recht, die volgens verzoekster de betekenis van die beschrijving van de diensten verduidelijken, om procedurele redenen niet in aanmerking nemen. Ook op MARQUES-blog

51 De kamer van beroep was primair van oordeel dat de aanduiding „een reclamezin” als beschrijving van de door het oudere merk aangeduide diensten met geen enkele van de in de classificatie van Nice opgesomde waren en diensten overeenstemde, noch een waar noch een dienst in de zin van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 was en niet kon worden uitgelegd als „reclamediensten”, omdat anders het toepassingsgebied van de door het oudere merk aangeduide diensten op ongeoorloofde wijze zou worden verruimd.

54 Zoals hierboven is vastgesteld, worden de omstandigheden van het onderhavige geval gekenmerkt door twee feiten: noch uit de formulering van de beschrijving van de door het oudere merk aangeduide diensten noch uit verzoeksters aanwijzingen en beweringen tijdens de procedure voor het BHIM bleek dat de omvang van de door dat merk verleende bescherming verder reikte dan die strikte formulering; verder kan het Gerecht de bijzondere kenmerken van het Spaanse recht, die volgens verzoekster de betekenis van die beschrijving van de diensten op zinvolle wijze kunnen verduidelijken, om procedurele redenen niet in aanmerking nemen. In deze omstandigheden dient te worden vastgesteld, zoals de kamer van beroep heeft gedaan, dat op basis van de in punt 8 supra weergegeven beschrijving van de door het oudere merk aangeduide diensten geen vergelijking van die diensten met de door het aangevraagde merk aangeduide waren mogelijk is.

Gerecht EU 20 maart 2013, zaak T-277/12 (Bimbo / OHMI - Café do Brasil (Caffè KIMBO)) - dossier

 

C) Gemeenschapsmerk – Door houder van nationale woordmerken „BIMBO” voor waren van klasse 30 ingesteld beroep tot vernietiging van beslissing R 1017/20114 van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 15 mei 2012, tot gedeeltelijke vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling, die de aanvraag tot inschrijving van het beeldmerk in zwart, rood, goud en wit met de woordelementen „Caffè KIMBO” voor waren van klasse 30 in het kader van de door verzoekster ingestelde oppositie gedeeltelijk afwijst .

Het beroep wordt afgewezen. Ter beoordeling staan enerzijds de goederen 'meel, banketbakkerij, ijs, gist en rijsmiddelen' en anderzijds, 'verpakt gesneden brood'. De goederen zijn niet sterk vergelijkbaar. Het Hof concludeert dat geen sprake is van verwarringsgevaar tussen het bekende Spaanse merk „BIMBO” en het beeldmerk met woordelementen „Caffè KIMBO”. Tot slot blijkt dat, anders dan verzoekster stelt dat de kamer van beroep bij de beoordeling van het verwarringsgevaar niet in strijd met artikel 8(1)(b) van Verordening nr. 207/2009 heeft geoordeeld. 

56 That suffices for the Court to reject as unfounded the main line of argument submitted by the applicant in the context of this plea, which claimed – referring to this effect to the reasoning set out in the Opposition Division’s decision – that there was a ‘clear similarity’, which went beyond a likelihood of confusion, between all the goods in the list of goods covered by the Spanish well-known mark, namely ‘cereals, milling industry, baking, pastry and starch’, and those goods in the list of the goods in the trade mark application which the Board of Appeal had accepted might be registered, that is to say, ‘flour, confectionery, ices, yeast and baking-powder’.

58 In the opinion of the Court, the reasons set out in points 29 to 31 of the contested decision prove to the required legal standard on what ground it may be concluded that there is a difference between, on one hand, ‘flour, confectionery, ices, yeast and baking-powder’ and, on the other hand, ‘packaged sliced bread’. In any event, those goods are not ‘strongly similar’, as the applicant claims at point 45 of the application.

59 In conclusion, it is apparent from the foregoing that, contrary to the applicant’s contention, the Board of Appeal did not infringe Article 8(1)(b) of Regulation No 207/2009 in holding, on the basis of an overall assessment of the likelihood of confusion several aspects of which are not disputed by the applicant and for the reasons correctly set out in points 13 to 47 of the contested decision, that the Opposition Division’s decision should be annulled in part in so far as the opposition had initially been upheld for ‘flour, confectionery, ices, yeast and baking-powder’.

IEFBE 374

Vallen metatags en metadata onder het begrip reclame?

Conclusie A-G HvJ EU 21 maart 2013, zaak C-657/11 (Belgian Electronic Sorting Technology tegen Peelaers) - dossier

Prejudiciële vraag gesteld door het Hof van Cassatie van België.

Begrip reclame in domeinnamen en metatags. Uitlegging van artikel 2 van richtlijn 84/450/EEG misleidende reclame en van artikel 2 van richtlijn 2006/114/EG misleidende reclame en vergelijkende reclame. Moet het begrip reclame worden uitgelegd dat het, enerzijds, de registratie en het gebruik van een domeinnaam en, anderzijds, het gebruik van metatags in metadata van een website, omvat ?

De A-G concludeert: "De registratie van een domeinnaam is geen reclame in de zin van artikel 2 van richtlijn 84/450/EEG van 10 september 1984 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake misleidende reclame en van artikel 2 van richtlijn 2006/114/EG van 12 december 2006 inzake misleidende reclame en vergelijkende reclame.

Het gebruik van een domeinnaam en het gebruik van metatags in de broncode van een website kunnen reclame in de zin van deze richtlijnen vormen. Het is echter aan de verwijzende rechter om na te gaan of in het concrete geval de voorwaarden van de definitie van reclame in de zin van deze richtlijnen zijn vervuld."

Vraag: Moet het begrip "reclame" van artikel 2 van richtlijn 84/450/EEG van 10 september 1984 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake misleidende reclame, en van artikel 2 van richtlijn 2006/114/EG van 12 december 2006 inzake misleidende reclame en vergelijkende reclame, aldus worden uitgelegd dat het, enerzijds, de registratie en het gebruik van een domeinnaam en, anderzijds, het gebruik van metatags in metadata van een website, omvat?

IEFBE 373

Prejudiciële vragen HvJ EU: FRAND en het verplichte licentieverweer

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 21 maart 2013, zaaknr. onbekend / Aktenzeichen 4b O 104/12 (Huawei tegen ZTE).

Prejudiciële vragen gesteld door Landgericht Düsseldorf, Duitsland.

Octrooirecht. Het HvJ EU wordt gevraagd of een octrooihouder van een Standaard Essentieel Octrooi die tegenover een standariseringsorganisatie zijn medewerking heeft toegezegd iedere derde een FRAND-licentie toe te bedelen, misbruik maakt van zijn monopoliepositie wanneer hij tegenover een inbreukmaker een rechterlijk oordeel te gelde maakt, hoewel de inbreukmaker zich bereid heeft verklaard over een licentie te onderhandelen.
Of...
Er misbruik van de monopoliepositie eerst dan is aan te nemen, wanneer de inbreukmaker de octrooihouder een onvoorwaardelijke aanvaarding voor het afsluiten van een licentie heeft aangeboden, welke de octrooihouder niet mag afwijzen zonder dat de inbreukmaker onredelijk wordt verhinderd of zonder inbreuk te maken op het discrimineringsverbod. En de inbreukmaker, in afwachting van de nog af te geven licentie voor de al begane gebruikershandelingen, de contractsverplichtingen al vervuld heeft.

II. Dem Gerichtshof der Europäischen Union werden gemäß Art. 267 AEUV zur Auslegung des Art. 102 AEUV folgende Fragen vorgelegt:
• 1. Missbraucht der Inhaber eines standardessentiellen Patentes, der gegenüber einer Standardisierungsorganisation seine Bereitschaft erklärt hat, jedem Dritten eine Lizenz zu fairen, angemessenen und nicht-diskriminierenden Bedingungen zu erteilen, seine marktbeherrschende Stellung, wenn er gegenüber einem Patentverletzer einen Unterlassungsanspruch gerichtlich geltend macht, obwohl der Patentverletzer seine Bereitschaft zu Verhandlungen über eine solche Lizenz erklärt hat,
oder
ist ein Missbrauch der marktbeherrschenden Stellung erst dann anzunehmen, wenn der Patentverletzer dem Inhaber des standardessentiellen Patentes ein annahmefähiges unbedingtes Angebot auf Abschluss eines Lizenzvertrages unterbreitet hat, das der Patentinhaber nicht ablehnen darf, ohne den Patentverletzer unbillig zu behindern oder gegen das Diskriminierungsverbot zu verstoßen, und der Patentverletzer im Vorgriff auf die zu erteilende Lizenz für bereits begangene Benutzungshandlungen die ihn treffenden Vertragspflichten erfüllt?
• 2 Sofern der Missbrauch einer marktbeherrschenden Stellung bereits infolge der Verhandlungsbereitschaft des Patentverletzers anzunehmen ist:
Stellt Art. 102 AEUV besondere qualitative und/oder zeitliche Anforderungen an die Verhandlungsbereitschaft? Kann eine solche insbesondere bereits dann angenommen werden, wenn der Patentverletzer lediglich in allgemeiner Art und Weise (mündlich) erklärt hat, bereit zu sein, in Verhandlungen einzutreten, oder muss der Patentverletzer bereits in Verhandlungen eingetreten sein, indem er beispielsweise konkrete Bedingungen nennt, zu denen er bereit ist, einen Lizenzvertrag abzuschließen?
• 3 Sofern die Abgabe eines annahmefähigen unbedingten Angebots auf Abschluss eines Lizenzvertrages Voraussetzung für den Missbrauch einer marktbeherrschenden Stellung ist:
Stellt Art. 102 AEUV besondere qualitative und/oder zeitliche Anforderungen an dieses Angebot? Muss das Angebot sämtliche Regelungen enthalten, die üblicherweise in Lizenzverträgen auf dem in Rede stehenden Technikgebiet enthalten sind? Darf das Angebot insbesondere unter die Bedingung gestellt werden, dass das standardessentielle Patent tatsächlich benutzt wird und/oder sich als rechtsbeständig erweist?
• 4 Sofern die Erfüllung von Pflichten aus der zu erteilenden Lizenz seitens des Patentverletzers Voraussetzung für den Missbrauch einer marktbeherrschenden Stellung ist:
Stellt Art. 102 AEUV besondere Anforderungen bezüglich dieser Erfüllungshandlungen? Ist der Patentverletzer namentlich gehalten, über vergangene Benutzungshandlungen Rechnung zu legen, und/oder Lizenzgebühren zu zahlen? Kann eine Pflicht zur Zahlung der Lizenzgebühren gegebenenfalls auch mittels Leistung einer Sicherheit erfüllt werden?
• 5 Gelten die Bedingungen, unter denen ein Machtmissbrauch durch den Inhaber eines standardessentiellen Patents anzunehmen ist, auch für die klageweise Geltendmachung der sonstigen aus einer Patentverletzung herzuleitenden Ansprüche (auf Rechnungslegung, Rückruf, Schadenersatz)?

Engelse vertaling van de KluwerPatentBlog:

 

(1) Is a patentee abusing its dominant market position when it files a court action, despite the fact that the third party has shown its readiness to negotiate a “reasonable license”, or is readiness alone not sufficient and the third party needs to present an acceptable and unconditional offer to enter into a license agreement which cannot be rejected by the patentee?
(2) If the CJEU assumes an abuse of a dominant market position due to the third party’s readiness to negotiate: Is it sufficient pursuant to Art. 102 TFEU to generally and orally declare readiness to negotiate or does the third party have to present specific conditions to be included in the license agreement of whatever kind?
(3) Alternatively, if the third party needs to present an acceptable and unconditional offer to enter into a license agreement which cannot be rejected by the patentee: Must the third party present a comprehensive a license agreement with such provisions that are typically agreed upon? May the license agreement include the conditions that the patent at issue will be used and is valid?
(4) Is the licensee obliged to render an accounting as to the use of the patent in the past and to pay license fees for the past? Can the licensee fulfill such obligations by posting security?
(5) May the patentee insist on a rendering of accounts, withdrawal from the market or damages without abusing its dominant market position?

Op andere blogs:
KluwerPatentBlog (CJEU to Review Anti-trust Compulsory License Defense)
KluwerPatentBlog (FRAND and compulsory license defense – District Court Düsseldorf refers questions on the available remedies for owners of standard essential patents to the Court of Justice of the European Union (CJEU))

IEFBE 372

Conclusie A-G: Gebruik te goeder trouw voor het bekende merk is gedeponeerd

Conclusie A-G HvJ EU 21 maart 2013, zaak C-65/12 (Leidseplein Beheer en de Vries tegen Red Bull) - dossier

Conclusie mede ingezonden door Tobias Cohen Jehoram, Robbert Sjoerdsma, De Brauw Blackstone Westbroek en Lars Bakers, Bingh advocaten.

Prejudiciële vraag gesteld door de Hoge Raad, Nederland.

Gemeenschapsmerkenrecht. Bekend merk. Uitlegging van artikel 5, lid 2, van de eerste merkenrechtrichtlijn 89/104/EEG. Zie eerder IEF 10862.

Moet artikel 5, lid 2, van [...] richtlijn [nr. 89/104/EEG] aldus worden uitgelegd dat van een geldige reden in de zin van die bepaling ook sprake kan zijn indien het teken dat gelijk is aan of overeenstemt met het bekende merk reeds te goeder trouw door de desbetreffende derde(n) werd gebruikt voordat dat merk werd gedeponeerd?

De A-G concludeert:

„Bij de afweging of een derde bij het gebruik, zonder geldige reden, van een met een bekend merk overeenstemmend teken ongerechtvaardigd voordeel trekt uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van dat bekende merk, in de zin van artikel 5, lid 2, van richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, moet er te zijnen voordele mee rekening worden gehouden dat hij het teken reeds voordat het bekende merk werd ingeschreven of bekendheid verwierf, te goeder trouw voor andere waren en diensten gebruikte.”

41. Bij deze beoordeling kan de omstandigheid dat het teken „The Bulldog” al sinds 1983 voor alcoholvrije dranken is ingeschreven, van groot belang zijn. Hoewel het merk „Red Bull” enkele dagen ouder is, valt te betwijfelen of het op dat moment al bekend was. De Vries kan zich derhalve met betrekking tot dit merk in principe beroepen op het in het Unierecht erkende beginsel van bescherming van verworven rechten(19), om het gebruik voor een alcoholvrije energiedrank te rechtvaardigen. Wanneer voordeel uit een bestaand recht wordt getrokken, kan dit derhalve in principe niet ongerechtvaardigd en ongeoorloofd zijn op grond dat een ander merk later een grote mate van bekendheid verkrijgt en de beschermingsomvang van dat merk daardoor botst met de beschermingsomvang van bestaande merken.

42. Anderzijds moet worden erkend dat zelfs De Vries niet aanvoert dat hij dit merk vóór 1997 heeft gebruikt voor energiedranken. Ook de Hoge Raad heeft in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing niet duidelijk de gevolgen van dit merk in overweging genomen. Zijn uitgangspunt was veeleer dat het merk wordt gebruikt voor andere economische activiteiten in de horeca.

43. Bij de belangenafweging moet echter ook met een dergelijk gebruik rekening worden gehouden. Dit gebruik is namelijk het resultaat van een eigen inspanning van de derde, tegen wie in geen geval meer kan worden opgeworpen dat hij zonder eigen inspanningen aanhaakt. Het teken kan door het eerdere gebruik juist ook aantrekkingskracht, reputatie en aanzien hebben verworven, waarmee als legitiem belang van de derde rekening moet worden gehouden. Dit geldt in mindere mate ook wanneer het teken is gebruikt nadat het merk is gedeponeerd, maar voordat dit bekend werd. In casu hoeft niet te worden geantwoord op de vraag welk gewicht moet worden toegekend aan het gebruik van tekens nadat een merk bekend is geworden.

44. Omdat uit het eerdere gebruik van een teken aantrekkingskracht, reputatie en aanzien kunnen voortvloeien, kan het huidige gebruik overigens ook geschikt zijn om de herkomstaanduidende functie van het merk te vervullen en dus bij te dragen tot een betere voorlichting van de consument. Zo is het in het onderhavige geval mogelijk dat althans de consumenten in Amsterdam het teken „The Bulldog” eerder associëren met een bepaalde onderneming dan de namen „De Vries” en „Leidseplein Beheer” of een geheel nieuwe aanduiding.

45. Dit legitieme belang bij het gebruik van een eerder gebruikt teken gaat evenmin teniet door de omstandigheid dat De Vries mogelijk pas met de verhandeling van energiedranken is begonnen nadat Red Bull veel succes kreeg met dit product. Het merkenrecht dient er niet toe bepaalde ondernemingen te verhinderen deel te nemen aan de mededinging op bepaalde markten. Zoals blijkt uit het arrest Interflora, is deze vorm van mededinging op de interne markt eerder gewenst.(20) In het kader van deze mededinging moeten ondernemingen in beginsel – tenzij sprake is van verwarringsgevaar – ook het recht hebben de tekens te gebruiken waarmee zij op de markt bekendstaan.

IEFBE 371

Gerecht EU: heel summiere toewijzing toegang tot ACTA-onderhandelingsdocumenten

Gerecht EU 19 maart 2013, zaak T-301/10 (Sophie in 't Veld tegen Europese Commissie) - dossier

Als randvermelding. ACTA. De toegang tot (onderhandelings)documenten van het ontwerp van Anti-Counterfeiting Trade Agreement (ACTA) is geweigerd op basis van het publiek belang. Verzoekster verzoekt om de nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 4 mei 2010 waarbij verzoekster volledige toegang tot alle documenten betreffende de onderhandelingen over een ontwerp van Internationale Handelsovereenkomst ter bestrijding van namaak (ACTA) is geweigerd. Het Gerecht vernietigt summierlijk de beslissing van de Commissie voor zover het de toegang tot bepaalde onderdelen en redactionele wijzigingen van deze documenten heeft geweigerd.

140    However, with regard to document 21 of the list annexed to the decision of 4 May 2010, it should be noted that this is not a document expressing a negotiating position of one or more parties, but at most a list of questions for discussion, without indirect implications. In those circumstances, it must be considered that the refusal of the request for access with respect to that document is vitiated by a manifest error of assessment, as the Commission wrongly held that the disclosure of that document would compromise the protection of the public interest in international relations.

141    It follows that whereas, contrary to what the applicant maintains, the Commission did not, in the exercise of its margin of discretion in respect of the exceptions to the right of access under Article 4(1)(a) of Regulation No 1049/2001, commit a manifest error by refusing access to documents 1 to 20 and 22 of the list annexed to the decision of 4 May 2010, for the reasons stated in Section 5.1 of that decision, it is appropriate, however, to uphold the present part of the third plea regarding document 21 of the list annexed to that decision.

149    It appears from the review of the documents submitted by the Commission pursuant to the order of 9 June 2011 that, while document 26 does in fact reflect, as the Commission states in the decision of 4 May 2010 (Section 5.3), the position of a negotiating party as well as the European Union’s view on that position, it does not appear, however, that such is the case with regard to document 25.

150    Document 25 takes the form of a document of the European Union the content of which is essentially descriptive and general, concerning European Union law in the field of intellectual property, in relation to the Internet. It does not refer to the position of any negotiating party and does not express, despite the Commission’s claim at the hearing, any specific position of the Commission with regard to a position of such a party.

151    It follows that, whereas the refusal to grant access to document 26 does not, contrary to what the applicant claims, contain any manifest error of assessment, having regard to the content of that document and the views correctly expressed by the Commission in Section 5.3 of the decision of 4 May 2010, it is appropriate, nevertheless, to uphold this part of the third plea regarding document 25 of the list annexed to that decision.

224    It follows from all the foregoing that the action must be dismissed, except in so far as it challenges the refusal to grant access to documents 21 and 25 in the list annexed to the decision of 4 May 2010 and the redactions mentioned in paragraph 184 above, made in documents 45, 47 and 48 in the list annexed to that decision.

IEFBE 370

Achtervoegsel 'sul' leidt tot verwarringsgevaar

Gerecht EU 13 maart 2013, zaak T-553/10 (Biodes / OHMI - Manasul Internacional (FARMASUL))

Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de aanvrager van het beeldmerk met het woordelement „FARMASUL” voor waren van de klassen 5, 30 en 31, en strekkende tot vernietiging van beslissing R 1034/20091 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 3 september 2010 houdende vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling tot afwijzing van de oppositie ingesteld door de houder van de nationale beeldmerken met de woordelementen „MANASUL” en „MANASUL ORO” voor waren van de klassen 5, 30 en 31.

Het Gerecht EU wijst het beroep af. Gezien de auditieve en visuele gelijkenis, de overeenstemming in waren en diensten en het onderscheidend vermogen kan er verwarringsgevaar worden vastgesteld. Het woordelement "Farma" van het merk FARMASUL is beschrijvend voor de waar, het betreft echter het dominante woordelement "sul". Het achtervoegsel "sul" is in beide merken „FARMASUL” en „MANASUL” aanwezig. Niet de term "Farma", maar het achtervoegsel "sul" domineert het aangevraagde merk en leidt tot de conclusie dat sprake is van verwarringsgevaar met het oudere beeldmerk.

79. Dans la décision attaquée, la chambre de recours, au vu de l’identité ou de la similitude des produits couverts par les signes en conflit, des similitudes visuelles et phonétiques entre ceux-ci, de l’absence de possibilité de comparaison conceptuelle entre ceux-ci et du caractère distinctif élevé acquis par la renommée de la marque antérieure, a conclu à l’existence d’un risque de confusion entre les signes en conflit (point 51 de la décision attaquée). En particulier, la chambre de recours a conclu que les éléments verbaux primeraient sur les éléments figuratifs et seraient donc les éléments dominants desdits signes. Les signes seraient perçus et mémorisés par le public pertinent par leurs éléments verbaux. En outre, le suffixe « sul » de la marque demandée serait son élément dominant, son préfixe « farma » étant descriptif des produits désignés (point 34 de la décision attaquée).

81. L’OHMI estime qu’il existe un risque de confusion entre les signes en conflit, les produits couverts par lesdits signes étant identiques ou très similaires, les signes étant similaires visuellement et phonétiquement et la marque antérieure ayant acquis un caractère distinctif élevé en Espagne. Le suffixe « sul » serait l’élément dominant et distinctif de la marque demandée. Concernant le caractère distinctif du suffixe « sul », l’OHMI fait valoir que la requérante n’aurait pas établi l’utilisation généralisée de marques contenant ce suffixe sur le marché pertinent, à savoir en Espagne. L’intervenante allègue également l’existence d’un risque de confusion entre les signes en conflit.

83. Il en résulte que ce n'est pas le terme « farma », mais le suffixe « sul », non descriptif et distinctif, qui domine l'élément verbal de la marque demandée, qui, à son tour, domine la marque demandée.

Op andere blogs:
MARQUES (General Court: Farmasul v. Manasul)

IEFBE 369

Het gebruik van drietalige merkvarianten in de Benelux

Hof van Beroep te Brussel 13 maart 2013, IEF 369, nrs. 2011.AR.2539-2541 (Credit Professionnel tegen BBIE; inzake woordmerk CREDIT PROFESSIONNEL; BEROEPSKREDIET en BERUFSKREDIT) - français 1, français 2, français 3
BBIE beargumenteert dat het onderscheidend vermogen door gebruik niet is verkregen. Er is niet aangetoond dat het teken op de datum van het depot door het (gemiddeld) geïnteresseerde publiek of een significant deel daarvan, wordt herkend in de gehele Benelux. Onder vermelding van het arrest Bovemij Verzekeringen NV [IEF 2579] wordt aangenomen dat wanneer een merk, bestaande uit een of meerdere woorden uit een officiële taal, en door gebruik onderscheidend vermogen heeft gekregen, dat het teken dat onderscheidend vermogen verkrijgt voor de gehele taalkundige regio. De aanvrager van het merk heeft echter het teken niet gebruikt in Nederland en heeft geen vestigingen in het Duitstalige deel van België. De beroepen worden afgewezen.

17. Ensuite, l’OBPI argumente que le caractêre distinctif n’a pas ete acquis par l’usage des lors qu’il n’est pas démontre qu’à la date du depot les milieux intéressés ou du moms une fraction significative de ceux-ci identifiaient le signe en tant que marque dans l’ensemble du Benelux, le motif de refus existant sur tout le territoire du Benelux.

32. Quand a cet usage, ledit article 3 §3 de la Directive a été interprété en ce sens que le caractére distinctif ne peut étre acquis par usage que sil est démontre que cet usage a confére le caractére distinctif dans toute la partie du territoire de lEtat membre ou, dans le cas du Benelux, dans toute la partie du territoire de celui-ci dans laquelle il existe un motif de refus (CJUE, arrét du 7 septembre 2006, affaire C-108/05 Bovemij Verzekeringen NV contre Benelux-Merkenbureau, points 22 & 23; CJUE, arrét du 22 juin 2006, Storck/ OHMI, C-25/05 P, point 83).

34. Suivant l’enseignement de la CJUE, l’usage conférant le pouvoir distinctif ne peut étre établi que s’il porte sur tout le territoire du Benelux dans lequel le motif de refus absolu existe. Dans le cas d’espèce, ii s’agit des parties du territoire d’expression néerlandaise et allemande. Or, la demanderesse ne conteste pas qu’elle n’a pas utilisé le signe querellé aux Pays-Bas - n’ayant pas d’agences dans ce pays - ni dans la region allemande de la Belgique. Ii s’ensuit que l’acquisition de Ia distinctivité de la marque par l’usage n’est pas démontrée pour tout le territoire dans lequel le motif de refus absolu existe.