DOSSIERS
Alle dossiers

Reclamerecht - Droit de la publicité  

IEFBE 1693

Geneesmiddelfolders en -brochures zijn verkoopcatalogi die zijn uitgesloten van reclameregelgeving

NL Rechtbank van eerste aanleg Brussel 15 januari 2016, IEFbe 1693 (verkoopcatalogus Eurogenerics)
Uitspraak aangebracht door Eric De Gryse, Simont Braun. Het vonnis is in kracht van gewijsde gegaan en dus definitief. Strafrecht. Reclame. Geneesmiddelen. Vrijspraak.  Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten stelt in een proces-verbaal dat de door Eurogenerics gehanteerde brochure onder het begrip 'reclame voor geneesmiddelen' valt en niet valt onder de categorie 'verkoopcatalogi en prijslijsten'. Rekeninghoudend met de schikking, vormgeving en inhoud kunnen de folders bestempeld worden als verkoopcatalogi. De in de geviseerde brochures gehanteerde indeling valt niet te beschouwen is als informatie betreffende de geneesmiddelen zodat zij hun status van verkoopcatalogi - die uitgesloten zijn van de reclame-regelgeving - behouden. De rechtbank spreekt de nv Eurogenerics voor de enige tenlastelegging vrij.

D.6. Het verbieden van een indeling, zoals door de nv Eurogenerics gehanteerd, zou betekenen dat er geen sprake meer kan zijn van verkoopcatalogi. Er zouden bij wijze van spreken enkel nog alfabetische lijsten mogelijk zijn. Zoals gezegd, is het nochtans inherent aan het begrip verkoopcatalogus dat de koopwaar enigszins wordt 'uitgestald', om de gebruiker een overzicht te bieden van het gamma.

D.7. Er moet besloten worden dat de aan de geviseerde folders geen (gekwalificeerd) verkoopsbevorderend oogmerk ten grondslag ligt, zodat zij het karakter van een verkoopcatalogus behouden.

E. Tweede inbreuk: vermelden van gegevens van de geneesmiddelen
E.1. Zoals uiteengezet, moet het als een inherente eigenschap van een verkoopcatalogus aanvaard worden dat er een indeling wordt gehanteerd om de producten op een efficiënte en praktische wijze voro te stellen.
De indeling in deze zaak heeft een neutrale, objectieve bron en heeft een oriënterend in plaats van een beschrijvend karakter. Indien een dergelijke indeling zou worden beschouwd als het verschaffen van gegevens betreffende de medicamenten, zou de term 'verkoopcatalogus' ieder nuttig effect verliezen.
(...)

E.3. Er moet besloten worden dat de in de geviseerde brochures gehanteerde indeling niet te beschouwen is als informatie betreffende de geneesmiddelen zodat zij hun status van verkoopcatalogi - die uitgesloten zijn van de reclame-regelgeving - behouden.
(...)

 

IEFBE 1665

Reclameverbod niet-heelkundige esthtische geneeskunde en esthetische heelkunde voldoende duidelijk

Grondwettelijk Hof 14 januari 2016, IEFbe 1665; Arrest nr. 1/2016 (Belgische Beroepsvereniging voor Dermatologie en Venerologie en Algemene Unie van verpleegkundigen van België)
Reclame voor medische diensten. Vrijheid van meningsuiting. Om de commercialisering van cosmetische chirurgie aan banden te leggen zijn er nieuwe regels gesteld aan kwalificaties om ingrepen van niet-heelkundige esthetische geneeskunde en esthetische heelkunde uit te voeren.Hierbij wordt het ook een reclameverbod gegeven. Verzoekers klagen dat het niet duidelijk is welke ingrepen precies onder het reclameverbod vallen. De wetgever heeft bij het reclameverbod tandartsen niet uitgezonderd en daarmee op voldoende duidelijke en rechtszekere wijze aan het reclameverbod onderworpen. Tatoeages, piercings en epileertechnieken zijn wel uitdrukkelijk uitgezonderd van het toepassingsgebied en daarmee ook van het reclameverbod. Daarnaast klagen verzoekers dat de omschrijving van reclame en praktijkinformatie onduidelijk is. Ook dit wordt afgewezen. De wetgever heeft de begrippen nauwkeurig afgebakend en de adressanten van de strafbaarstelling kunnen op voldoende duidelijke en rechtszekere wijze het onderscheid maken tussen het reclameverbod en de toegestane wijze om patiënten te informeren. Ook de beroepen op het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, vrijheid van vestiging en vrij verkeer van diensten en vrijheid van meningsuiting worden niet gegrond verklaard.

B.8.3. Doordat de wetgever, met de invoering van de bestreden bepalingen, de reclame voor ingrepen van niet-heelkundige esthetische geneeskunde of esthetische heelkunde heeft verboden, zonder de tandartsen die dergelijke ingrepen verrichten daarvan uit te zonderen, heeft hij die tandartsen op voldoende duidelijke en rechtszekere wijze aan het reclameverbod onderworpen. Aan die vaststelling wordt geen afbreuk gedaan door het bestaan van een wet die op meer algemene wijze de reclame door tandartsen regelt, meer bepaald de wet van 15 april 1958 betreffende de publiciteit inzake tandverzorging.

B.12.2. In de context van de voormelde definitie kan een « op het publiek gerichte mededeling of handeling » niet anders worden begrepen dan als een voor het doelpubliek bestemde mededeling of handeling. Kenmerkend voor een doelpubliek is dat daartoe naar het vermoeden van de reclamevoerder personen behoren die mogelijkerwijze interesse zullen betonen voor het aangeprezen product of de aangeprezen dienst. Nu elke vorm van reclame uit zijn aard beoogt een doelpubliek te bereiken, is de precisering dat het een « op het publiek gerichte » mededeling of handeling betreft, indien zij al niet overtollig is, van dien aard dat de duidelijkheid van de definitie wordt versterkt, veeleer dan dat er afbreuk aan wordt gedaan.

B.13.2. Praktijkinformatie is « iedere vorm van mededeling die rechtstreeks en specifiek, ongeacht de daartoe aangewende plaats, drager of aangewende technieken, tot doel heeft een beoefenaar te laten kennen of informatie te verstrekken over de aard van zijn beroepspraktijk » (artikel 2, 7°, van de wet van 23 mei 2013, zoals ingevoegd bij het bestreden artikel 179).

De wetgever heeft bovendien gepreciseerd dat dergelijke praktijkinformatie is toegestaan voor zover zij (1) waarheidsgetrouw, objectief, ter zake, verifieerbaar, discreet en duidelijk is, (2) niet misleidt, vergelijkt of financiële argumenten hanteert en (3) de bijzondere beroepstitels vermeldt waarover de beoefenaar beschikt, ook wanneer de praktijkinformatie wordt verspreid door een instelling die een beroep doet op de diensten van die beoefenaars.

B.13.3. Met de bestreden bepalingen beoogt de wetgever in wezen het werven van patiënten te onderscheiden van het informeren van patiënten. Terwijl een mededeling of handeling die tot doel heeft ingrepen van esthetische heelkunde of niet-heelkundige esthetische geneeskunde te bevorderen (reclame) verboden is, is een mededeling die tot doel heeft een beoefenaar te laten kennen of informatie te verstrekken over de aard van zijn beroepspraktijk (praktijkinformatie) onder bepaalde voorwaarden toegestaan.

Uit de nauwkeurige afbakening, door de wetgever, van de begrippen « reclame » en « praktijkinformatie », enerzijds, en van de omstandige omschrijving van de voorwaarden waaronder praktijkinformatie is toegestaan, anderzijds, vloeit voort dat de adressaten van de strafbaarstelling op voldoende duidelijke en rechtszekere wijze het onderscheid kunnen maken tussen het verboden werven van patiënten en de wijze waarop het is toegestaan patiënten te informeren. Dat is des te meer het geval daar die adressaten een specifiek statuut hebben, met een eigen plichtenleer, op grond waarvan zij over goede informatie beschikken of kunnen beschikken ten aanzien van de wenselijkheid en wettelijkheid van hun gedragingen.

IEFBE 1648

Vragen aan HvJ EU: Verbod om verkoopprijzen meerdere keren per dag te verhogen in strijd met maximumharmonisatie OHP?

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU, IEFbe 1648; C-565/15 (Ofenböck)
Verzoeker is pomphouder voor BP Austria. Hij is bij beschikking van 24-03-2011 schuldig bevonden aan het meer dan één keer per dag verhogen van de benzineprijs, hetgeen in strijd is met een OOS verordening. Hij dient bezwaar in, waarbij hij arrest C-540/08 aanhaalt waarin het HvJEU bepaalde dat handelspraktijken die ‘alleen’ de economische belangen van concurrenten schaden of betrekking hebben op transacties tussen handelaren van het toepassingsgebied van de RL oneerlijke handelspraktijken zijn uitgesloten. Verweerder (Land Niederösterreich) stelt dat de OOS Vo. is ingesteld om oneerlijke handelspraktijken te verbieden. Het meerdere keren per dag aanpassen van de brandstofprijs leidt tot ondoorzichtigheid van de prijsstelling voor consumenten. Het doet niet af aan de toepasselijkheid van de RL dat de nationale maatregel ook eerlijke ondernemers beschermt tegen oneerlijke marktdeelnemers. Hij wijst met name op de collisieregel van artikel 3, lid 4 van RL 2005/29 waarbij voorrang wordt gegeven aan voorschriften voor specifieke aspecten van oneerlijke handelspraktijken. De rechter wijst verzoekers bezwaar af. Hij oordeelt dat de OOS regeling niet in strijd met de OOS Gw of met EUrecht en dat de RL oneerlijke handelspraktijken geen rechtstreekse toepassing kan vinden. De zaak ligt nu voor in beroep bij de verwijzende rechter.

De verwijzende OOS rechter (Verwaltungsgerichtshof) gaat uit van de volledige harmonisatie van RL 2005/29 (arrest C-421/12) ondanks dat de consumentenbescherming geen algemene Uniebevoegdheid is. Volgens jurisprudentie van het HvJEU laat volledige harmonisatie geen strengere nationale regelgeving toe, ook niet om een hoger niveau van consumentenbescherming tot stand te brengen. De vraag is of het verbod om verkoopprijzen meerdere keren per dag te veranderen als een dergelijke strengere regeling moet worden opgevat. Hij legt de volgende vragen aan het HvJEU voor:

1. Verzet richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (richtlijn oneerlijke handelspraktijken; hierna: „UGP-RL”), zich tegen de toepassing van een nationale bepaling die de mogelijkheid voor pomphouders om de prijzen van brandstoffen te veranderen ratione temporis zo beperkt dat de verkoopprijs slechts één maal per dag mag worden verhoogd?

2. Wanneer vraag 1 niet zonder meer bevestigend kan worden beantwoord, maar het, volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, bij het onderzoek van de geoorloofdheid van een dergelijke beperking uit het oogpunt van de bepalingen van artikel 5 tot en met 9 van de UGP-RL, op de omstandigheden van het individuele geval aankomt:

Met welke gegevens moet rekening worden gehouden bij het, volgens het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak C-540/08, vereiste individuele onderzoek van de geoorloofdheid van een dergelijke beperking uit het oogpunt van de bepalingen van artikel 5 tot en met 9 van de UGP-RL, in het geval van een regeling waarbij de mogelijkheid tot verhoging van de consumentenprijzen wordt beperkt?

IEFBE 1630

IE-nieuws uit Duitsland

In korte tijd heeft het Duitse BGH een aantal interessante arresten gewezen:
1. Geen auteursrechtvergoeding voor slechts beschikbaar stellen van tv-toesten in hotelkamers
2. Overname van delen uit exclusieve interviews in tv-uitzending van concurrenten
3. No-reply-bevestigingsmail met reclame is niet toegestaan
4. Reclame voor multivruchtensap 'Rotbäckchen' met aanduiding 'Kracht om te leren' en 'met ijzer' toegestaan
5. Verbod HIMBEER-VANILLE-ABENTEUER-reclame

1. BGH: Geen auteursrechtvergoeding voor slechts beschikbaar stellen van tv-toesten in hotelkamers
Uit het persbericht: Keine Urhebervergütung für das bloße Bereitstellen von Fernsehgeräten in Hotelzimmern: Der u.a. für das Urheberrecht zuständige I. Zivilsenat des Bundesgerichtshof hat heute entschieden, dass der Betreiber eines Hotels der GEMA keine Vergütung für das Bereitstellen von Fernsehgeräten in den Hotelzimmern zahlen muss, wenn die Hotelgäste mit diesen Geräten die ausgestrahlten Fernsehprogramme nur über eine Zimmerantenne empfangen können.

 

2. BGH: Overname van delen uit exclusieve interviews in tv-uitzending van concurrenten is geen inbreuk Leistungsschutzrecht, want er zijn nog uitzonderingen, zoals het citaatrecht
Uit het persbericht: Bundesgerichtshof zur Übernahme von Exklusivinterviews in Fernsehsendungen: Die Parteien sind private Fernsehunternehmen. Die Klägerin führte Exklusivinterviews mit Liliana M. über sich und ihre Ehe mit dem ehemaligen Fußballnationalspieler Lothar M. Die Klägerin strahlte die Interviews am 26. Juli 2010 sowie am 2. August 2010 in ihrer Sendung "STARS & Stories" aus. Nachdem die Beklagte sich zuvor jeweils vergeblich bei der Klägerin um eine Zustimmung zu der Nutzung dieser Interviews bemüht hatte, verwendete sie daraus verschiedene Ausschnitte unter Angabe der Quelle am 1. und 3. August 2010 in ihrer Sendung "Prominent".

Die Klägerin sieht darin eine Verletzung ihrer Schutzrechte als Sendeunternehmen. (...) Der Bundesgerichtshof hat angenommen, dass die Beklagte durch die Übernahme von Teilen der von der Klägerin in den Sendungen "STARS & stories" ausgestrahlten Interviews in das der Klägerin als Sendeunternehmen zustehende Leistungsschutzrecht eingegriffen hat. Die vom Oberlandesgericht getroffenen Feststellungen rechtfertigen jedoch nicht seine Annahme, die Eingriffe in das Leistungsschutzrecht der Klägerin habe die Beklagte widerrechtlich vorgenommen.

Allerdings kann sich die Beklagte nicht mit Erfolg auf die urheberrechtliche Schrankenregelung der Berichterstattung über Tagesereignisse (§ 50 UrhG)* berufen. Diese Schrankenregelung soll die anschauliche Berichterstattung über aktuelle Ereignisse in den Fällen, in denen Journalisten oder ihren Auftraggebern die rechtzeitige Einholung der erforderlichen Zustimmung des Rechteinhabers noch vor dem Abdruck oder der Sendung eines aktuellen Berichts nicht möglich oder nicht zumutbar ist, dadurch erleichtern, dass sie die Nutzung geschützter Werke, die im Verlauf solcher Ereignisse wahrnehmbar werden, ohne den Erwerb entsprechender Nutzungsrechte und ohne die Zahlung einer Vergütung erlaubt. Im Streitfall war es der Beklagten jedoch möglich und zumutbar, vor der Übernahme des in Rede stehenden Bildmaterials um die Zustimmung der Klägerin nachzusuchen. Zudem erlaubt § 50 UrhG keine Berichterstattung, die die urheberrechtlich geschützte Leistung - hier die Interviewsendungen der Klägerin - selbst zum Gegenstand hat. Die Leistung muss vielmehr bei einem anderen Ereignis in Erscheinung treten.

Aufgrund der bislang getroffenen Feststellungen kann aber nicht ausgeschlossen werden, dass sich die Beklagte auf das Zitatrecht (§ 51 UrhG)** berufen kann.

3. BGH: No-reply-bevestigingsmail met reclame is niet toegestaan
Uit het persbericht: Bundesgerichtshof zur Zulässigkeit sogenannter "No-Reply" Bestätigungsmails mit Werbezusätzen: Die zugelassene Revision hat zur Aufhebung des Berufungsurteils und zur Wiederherstellung des amtsgerichtlichen Urteils geführt. Jedenfalls die Übersendung der Bestätigungsmail mit Werbezusatz vom 19. Dezember 2013 hat den Kläger in seinem allgemeinen Persönlichkeitsrecht verletzt, weil sie gegen seinen zuvor erklärten ausdrücklichen Willen erfolgt ist.

4. BGH: Reclame voor multivruchtensap 'Rotbäckchen' met aanduiding 'Kracht om te leren' en 'met ijzer' toegestaan:
Uit het persbericht: Bundesgerichtshof zur Bewerbung des Mehrfruchtsafts "Rotbäckchen"
Das Landgericht hat der Klage stattgegeben. Das Oberlandesgericht hat die Berufung der Beklagten zurückgewiesen. Es hat angenommen, die Angaben "Lernstark" und "Mit Eisen … zur Unterstützung der Konzentrationsfähigkeit" seien nicht nach Maßgabe der Verordnung (EG) Nr. 1924/2006 zugelassene und damit unzulässige gesundheitsbezogene Angaben in Form von Angaben über die Gesundheit von Kindern gemäß Art. 10 Abs. 1*, Art. 14 Abs. 1 Buchst. b ** dieser Verordnung.

5. BGH: Verbod HIMBEER-VANILLE-ABENTEUER-reclame
Uit het persbericht: Bundesgerichtshof verbietet "HIMBEER-VANILLE- ABENTEUER"-Werbung von Teekanne:
Zwar lesen Verbraucher, die sich in ihrer Kauf-entscheidung nach der Zusammensetzung des Erzeugnisses richten, das Verzeichnis der Zutaten. Der Umstand, dass dieses Verzeichnis auf der Verpackung des Tees angebracht ist, kann jedoch für sich allein nicht ausschließen, dass die Etikettierung des Erzeugnisses und die Art und Weise, in der sie erfolgt, die Käufer irreführen. Die Etikettierung umfasst alle Angaben, Kennzeichnungen, Hersteller­ und Handelsmarken, Abbildungen oder Zeichen, die sich auf ein Lebensmittel beziehen und auf dessen Verpackung angebracht sind. Wenn die Etikettierung eines Lebensmittels und die Art und Weise, in der sie erfolgt, insgesamt den Eindruck entstehen lassen, dass das Lebensmittel eine Zutat enthält, die tatsächlich nicht vorhanden ist, ist eine Etikettierung geeignet, den Käufer über die Eigenschaften des Lebensmittels irrezuführen. Danach sind die verschiedenen Bestandteile der Etikettierung des Früchtetees insgesamt darauf zu überprüfen, ob ein normal informierter und vernünftig aufmerksamer und kritischer Verbraucher über das Vorhandensein von Zutaten oder Aromen irregeführt werden kann. Das ist vorliegend aufgrund der in den Vordergrund gestellten Angaben auf der Verpackung der Fall, die auf das Vorhandensein von Vanille- und Himbeerbestandteilen im Tee hinweisen.

IEFBE 1606

Verordening energielabels van stofzuigers niet vernietigt

Gerecht EU 11 november 2015, IEFbe 1606; ECLI:EU:T:2015:836 (Dyson)
Reclamerecht. Energielabels. Richtlijn 2010/30/EU. Vermelding van het energieverbruik en het verbruik van andere hulpbronnen op de etikettering en in de standaardproductinformatie van energiegerelateerde producten. Verzoekster vordert de vernietiging van de Gedelegeerde verordening (EU) nr. 665/2013 en baseert dit op de onbevoegdheid van de Commissie, schending van gelijke behandeling en ontoereikende motivering van de bestreden verordening. Alle drie de middelen worden afgewezen en het beroep wordt verworpen.

Eerste middel, eerste onderdeel - onbevoegdheid Commissie
67. Tot afwijzing van deze grief volstaat het op te merken dat zij berust op uiterst speculatieve gegevens, waarbij geen sprake kan zijn van een kennelijk onjuiste beoordeling in de bestreden verordening.

Eerste middel, tweede onderdeel - onbevoegdheid Commissie
72. Het tweede onderdeel van verzoeksters eerste middel stelt in wezen kennelijk onjuiste beoordeling door de Commissie doordat zij geen informatieplicht over het verbruik van verbruiksgoederen, namelijk van de zakken en filters, heeft opgelegd, terwijl enerzijds de Commissie gehouden was de aan de consumenten verstrekte informatie over de tijdens het gebruik verbruikte essentiële hulpbronnen af te bakenen en anderzijds de zakken en filters tijdens het gebruik essentiële hulpbronnen zijn.

73. Weliswaar blijkt uit artikel 1, lid 2, van richtlijn 2010/30 dat zij „van toepassing [is] op energiegerelateerde producten met een significant direct of indirect effect op het energieverbruik en, waar van toepassing, op het verbruik van andere essentiële hulpbronnen tijdens het gebruik”.

74. Dat neemt niet weg dat artikel 2, onder c), van richtlijn 2010/30 onder „andere belangrijke hulpbronnen” in de zin van deze richtlijn „water, chemische stoffen en alles wat een product bij normaal gebruik voorts verbruikt” verstaat.

76. Derhalve moet verzoeksters grief betreffende in wezen kennelijk onjuiste beoordeling over het gebrek aan informatie over verbruiksgoederen worden afgewezen.

Derde middel - schending gelijkheidsbeginsel
103. Volgens de rechtspraak is een uniforme behandeling van verschillende situaties gerechtvaardigd indien zij berust op een objectief en geschikt criterium (zie in die zin arrest Arcelor Atlantique et Lorraine e.a., punt 38 supra, EU:C:2008:728, punt 47).

104. Nagegaan moet dus worden of de door de Commissie aangevoerde rechtvaardigingsgronden objectief en geschikt zijn gelet op de bij richtlijn 2010/30 nagestreefde doelstellingen.

107. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de Unierechter de Unie-autoriteiten in het kader van de uitoefening van de hun opgedragen bevoegdheden een ruime beoordelingsbevoegdheid toekent op gebieden waarop van hen politieke, economische en sociale keuzes worden verlangd en wanneer zij ingewikkelde beoordelingen moeten maken, maar zelfs wanneer zij een dergelijke bevoegdheid hebben, moeten de Unie-autoriteiten hun keuze baseren op objectieve en geschikte criteria, die in een passende verhouding staan tot het door de betrokken wetgeving nagestreefde doel, daarbij rekening houdend met alle feitelijke omstandigheden en de op het tijdstip van de vaststelling van de betrokken handeling beschikbare wetenschappelijke en technische gegevens (zie arrest Arcelor Atlantique et Lorraine e.a., punt 38 hierboven, EU:C:2008:728, punten 57 en 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

108. In casu moest de Commissie, bij de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid tot vaststelling van de bestreden verordening, haar keuze betreffende methoden om de energie-efficiëntie te meten, baseren op objectieve criteria overeenkomstig de bij richtlijn 2010/30 nagestreefde doelstellingen, namelijk de consumenten betrouwbare en uniforme informatie te verstrekken zodat zij kunnen kiezen voor efficiëntere producten.

109. Dienaangaande zijn, zoals blijkt uit de punten 70 tot en met 75 van het onderhavige arrest, de tests met gedeeltelijk gevulde stofcontainer zelf niet „circulair” tussen laboratoria getest, zodat de reproduceerbaarheid ervan kon worden betwist.

110. De omstandigheid dat de door verzoekster voorgestane tests niet tegelijk voldoen aan de criteria van betrouwbaarheid, nauwkeurigheid en reproduceerbaarheid, vormt derhalve een objectieve reden die een uniforme behandeling van stofzuigers met verschillende technologieën, namelijk stofzuigers „met zak” en stofzuigers „zonder zak”, rechtvaardigt.

Tweede middel - ontoereikende motivering
121. Daaruit volgt dat artikel 7 van de bestreden verordening weliswaar niet uitdrukkelijk en in bijzonderheden de specifieke redenen uitlegt die de Commissie ertoe hebben gebracht te kiezen voor de meetmethoden die in de bestreden verordening in aanmerking zijn genomen.

122. Maar dat neemt niet weg dat wanneer het, zoals in casu, gaat om een handeling van regelgevende aard, in de motivering kan worden volstaan met de vermelding enerzijds van de situatie in haar geheel die tot de vaststelling ervan heeft geleid, en anderzijds van de daarmee nagestreefde algemene doelstellingen (arresten van 3 juli 1985, Abrias e.a./Commissie, 3/83, Jurispr., EU:C:1985:284, punt 30, en 10 maart 2005, Spanje/Raad, C‑342/03, Jurispr., EU:C:2005:151, punt 55).

123. Indien het door de instelling nagestreefde doel in wezen blijkt uit een handeling van algemene toepassing, zou het voorts te ver gaan om voor elke technische keuze een specifieke motivering te verlangen (zie arrest van 7 september 2006, Spanje/Raad, C‑310/04, Jurispr., EU:C:2006:521, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

129. Om dezelfde redenen was de Commissie niet gehouden nader uit te leggen waarom zij in artikel 7 van de bestreden verordening het onderzoek van de tests van energie-efficiëntie en het reinigingsvermogen van de stofzuiger met een gevulde stofcontainer wegens de stand van de technologische vooruitgang met vijf jaar heeft uitgesteld.

130. Zoals overigens blijkt uit het onderzoek van het eerste en het derde middel, stelde de motivering van de bestreden verordening op dat punt verzoekster in staat de redenering van de Commissie te kennen zodat zij de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kon kennen en het Gerecht zijn toezicht kan uitoefenen.

131. Deze beoordeling blijft onverlet door verzoeksters betoog betreffende de voorstukken en de toelichting bij de bestreden verordening, ongeacht of het gaat om de opmerkingen van de belanghebbende partijen, waaronder verzoekster, in de overlegprocedure dan wel de motivering van het voorstel dat leidde tot de bestreden verordening.

132. Tot afwijzing van dat betoog volstaat het namelijk erop te wijzen dat het niet is gericht tegen de bestreden handeling, maar tegen de handelingen die aan de vaststelling ervan voorafgingen, zodat met deze handelingen geen rekening kan worden gehouden om in de onderhavige zaak de externe wettigheid van de bestreden verordening te beoordelen.

IEFBE 1533

De etikettering mag niet onterechte de indruk wekken dat het een bepaald ingrediënt bevat

HvJEU 4 juni 2015, IEFbe 1533; ECLI:EU:C:2015:361; zaak C-195/14 (Teekanne)
Zie IEFbe 856. De etikettering van een levensmiddel mag de consument niet misleiden door de indruk te wekken dat het een ingrediënt heeft dat het product in werkelijkheid niet bevat. Zelfs indien de lijst van ingrediënten juist en volledig is, kan deze ongeschikt zijn om de verkeerde of dubbelzinnige indruk die voortvloeit uit een dergelijke etikettering, genoegzaam te corrigeren. De nationale rechter zal dus moeten nagaan, door de verschillende elementen van de etikettering van de vruchtenthee te onderzoeken, of een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument kan worden misleid ten aanzien van de aanwezigheid van frambozen - en vanillebloesembestanddelen of van uit die ingrediënten verkregen aroma’s.

De Duitse onderneming Teekanne verhandelt een vruchtenthee met de benaming „ Felix framboos - vanille avontuur”. De verpakking bevat onder meer afbeeldingen van frambozen en vanillebloesem en de vermeldingen „vruchtenthee met natuurlijke aroma’s” , „vruchtenthee met natuurlijke aroma’s – vanille - frambozensmaak” en „ enkel natuurlijke ingrediënten ” . In werkelijkheid bevat de vruchtenthee geen va n vanille of framboos afkomstige ingrediënten en evenmin daaruit verkregen aroma’s . De lijst van ingrediënten, die op een van de zijkanten van de verpakking staat, luidt : „hibiscus, appel, zoete bramenblaadjes, sinaasappelschil, rozenbottel, natuurlijk aro ma met vanillesmaak, citroenschil, natuurlijk aroma met frambozensmaak, bramen, aardbeien, bosbessen, vlierbessen”. Een Duitse vereniging voor consumentenbescherming verwijt Teekanne dat zij de consument middels de elementen op de verpakking heeft misleid over de samenstelling van de vruchtenthee. Vanwege die elementen zou de consument immers verwachten dat de vruchtenthee bestanddelen van vanille en framboos bevat of op zijn minst natuurlijk vanille - en frambozenaroma. De vereniging eist derhalve van Teeka nne dat zij niet langer reclame maakt voor de vruchtenthee. Het Bundesgerichtshof , waarbij de zaak in laatste aanleg aanhangig is gemaakt , vraagt het Hof van Justitie of de etikettering van een levensmiddel de consument kan misleiden wanneer deze etiketter ing suggereert dat het levensmiddel een bepaald ingredi ënt bevat terwijl dat in werkelijkheid niet het geval is en de consument dit alleen kan vaststellen door de lijst van ingrediënten te lezen. In het arrest van heden brengt het Hof in herinnering dat he t Unierecht 1 vereist dat de koper over juiste, neutrale en objectieve informatie beschikt die hem niet misleidt en dat de etikettering van een levensmiddel niet misleidend mag zijn . Hoewel de consument wordt verondersteld de lijst van ingrediënten te lezen voordat hij een product koopt, sluit het Hof niet uit dat de etikettering van het product voor de koper misleidend kan zijn wanneer sommige elementen van de etikettering leugenachtig, verkeerd, dubbelzinnig, tegenstrijdig of onbegrijpelijk zijn . Het Hof p reciseert dat in een dergelijk geval de lijst van ingrediënten, ook al is deze juist en volledig, ongeschikt kan zijn om de verkeerde of dubbelzinnige indruk die voor de consument voortvloeit uit de etikettering van dat levensmiddel, genoegzaam te corrigeren Wanneer de etikettering van een levensmiddel de indruk wekt dat dit levensmiddel een ingrediënt bevat dat het in werkelijkheid niet bevat (en dit enkel uit de lijst van ingrediënten blijkt ), kan een dergelijke etikettering de koper dus misleiden ten aanzien van de kenmerken van dat levensmiddel.

De nationale rechter zal dus moeten nagaan, door de verschillende elementen van de etikettering van de vruchtenthee te onderzoeken, of een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument kan worden misleid ten aanzien van de aanwezigheid van frambozen - en vanillebloesembestanddelen of van uit die ingrediënten verkregen aroma’s. In dat onderzoek zal de nationale rechter met name rekening moeten houden met de gebruikte bewoordingen en afbeeldingen en met de plaats, de omvang, de kleur, het lettertype, de taal, de zinsbouw en de gebruikte leestekens van de verschillende elementen op de verpakking van de vruchtenthee.

Op andere blogs:
Liedekerke

IEFBE 1517

Prejudiciële vragen over dieetvoeding voor medisch gebruik

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 31 juli 2015, IEFbe 1517; C-445/15 (Nutricia Souvenaid)
Gezondheidsclaim. Verzoekster heeft beroep ingesteld tegen een besluit van augustus 2014 van VK-MinVWS (verweerder) dat het product ‘Souvenaid’ niet als dieetvoeding mag worden ingedeeld volgens RL 1999/21. Het gaat om een melkdrank met een smaakje en met toevoegingen die volgens verzoekster voldoen aan de behoeften van personen bij wie het beginstadium van de ziekte van Alzheimer is geconstateerd. Het product wordt in NL geproduceerd en naar twaalf (andere) EULS geëxporteerd waar het als dieetvoeding is aangemeld. Indeling als dieetvoeding geeft de fabrikant het recht om bepaalde beweringen over het voedingsmiddel te doen die kunnen helpen het middel een gespecialiseerde medische markt te laten bereiken en wordt ook voordelig geacht in verband met de regels over tarieven en terugbetaling van geneesmiddelen. Verzoekster heeft het product ontwikkeld voor gebruik onder medisch toezicht. Het is in VK alleen op recept verkrijgbaar, maar zoals verweerder stelt ook via verzoeksters website. Het product is in klinische proeven getest en veilig bevonden.

Het moet met name het verlies van synapsen tegengaan (de verbindingen tussen neuronen in de hersenen). Verzoekster wijst erop dat het hier om zelfcertificering gaat: fabrikanten moeten zelf beslissen of zij moeten voldoen aan de regels betreffende dieetvoeding en zijn zelf verantwoordelijk voor de indeling van hun product. Zij doet dit met inachtneming van de bepalingen van artikel 3 van RL 1999/21. Toetsing moet dan ook volgens een combinatie van subjectieve en objectieve factoren plaatsvinden. Volgens verweerder heeft verzoekster niet aangetoond dat het product voldoet aan een bijzondere voedingsbehoefte, in zoverre dat daarin niet op andere wijze zou kunnen worden voorzien, bijvoorbeeld door gebruik van voedingssupplementen. Hij stelt dat alleen een objectieve toetsing moet plaatsvinden wat dieetvoeding voor medisch gebruik is. Hij acht zich in zaken van consumentenbescherming en volksgezondheid niet gebonden aan de subjectieve toets van een onderneming.

De verwijzende VK rechter (Administrative Court of High Court of Justice) stelt voorop dat de definitie van ‘dieetvoeding voor medisch gebruik’ een drempelbegrip is waarvan de precieze betekenis van groot belang is voor zowel de bevoegde autoriteiten als de fabrikanten en verkopers. Dit is met name van belang gezien de door verzoekster aangevoerde ‘zelfcertificering’. Hij constateert dat in de EULS de regels verschillend worden toegepast en acht het vanuit het oogpunt van rechtszekerheid en de integriteit van de interne markt wenselijk is dat deze regels door de verscheidene bevoegde autoriteiten met de grootst mogelijke consistentie worden toegepast. Hij stelt het HvJEU de volgende vragen:

1. Teneinde een product te kunnen aanmerken als dieetvoeding voor medisch gebruik als bedoeld in de definitie van artikel 1, lid 2, onder b), van richtlijn 1999/21/EG van de Commissie betreffende dieetvoeding voor medisch gebruik:
a. heeft dan objectief te gelden dat:
i) van alle patiënten die lijden aan de specifieke ziekte, aandoening of andere kwaal voor de diëtische behandeling waarvan het product in de handel wordt gebracht (hierna: „geïndiceerde kwaal”), of
ii) van een subgroep van dergelijke patiënten, het vermogen om gewone voedingsmiddelen, bepaalde nutriënten daarin of bepaalde metabolieten in te nemen, te verteren, te absorberen, te metaboliseren of uit te scheiden beperkt, aangetast of verstoord is, of dat zij andere medisch bepaalde behoeften aan nutriënten hebben die een gevolg zijn van de geïndiceerde kwaal?
b. Of is het, subsidiair, ook voldoende dat de fabrikant het product bestemt voor een „medisch bepaald” gebruik als bedoeld in artikel 1, lid 2, onder b), in de zin dat:
i) de fabrikant het product bestemt voor uitsluitend gebruik onder medisch toezicht van klinisch medici die patiënten met de geïndiceerde kwaal behandelen, en dat
ii) een serieuze toezichthoudende klinisch medicus zich per patiënt naar behoren een klinisch oordeel kan vormen dat het gebruik van dat product een passende vorm van diëtische behandeling is voor bepaalde patiënten die aan de geïndiceerde kwaal lijden, omdat de klinisch medicus redelijkerwijs van mening is dat een dergelijke patiënt speciale voedingsbehoeften heeft die verband houden met de geïndiceerde kwaal?
c. Indien het antwoord op de eerste prejudiciële vraag, onder a), ii, bevestigend luidt,
i) welk aandeel van de patiënten met de geïndiceerde kwaal moet de relevante beperking, aantasting of verstoring of andere medisch bepaalde behoefte aan nutriënten hebben, of is er dienaangaande geen minimum, en
ii) moet deze subgroep patiënten vooraf kunnen worden geïdentificeerd, op het moment waarop het product in de handel wordt gebracht?
d. Indien het antwoord op de eerste prejudiciële vraag, onder b), bevestigend luidt, aan welke „speciale voedingsbehoeften” moet het gebruik van het product dan veilig, heilzaam en doeltreffend voldoen, als bedoeld in artikel 3?
2. Met betrekking tot de zinsnede „voor de behandeling waarvan niet louter met wijziging van het normale voedingspatroon noch met andere voedingsmiddelen voor bijzondere voeding, noch met een combinatie van beide, kan worden volstaan” in artikel 1, lid 2, onder b), hoe dient de mogelijkheid tot wijziging van het voedingspatroon te worden beoordeeld? Met name:
a. Zijn veiligheids- en praktische overwegingen bij een wijziging van het voedingspatroon relevant voor deze beoordeling? Zo ja, hoe dienen zij in aanmerking te worden genomen?

b. Moet een dergelijke mogelijkheid tot wijziging van het normale voedingspatroon (en indien relevant, veiligheids- en praktische overwegingen) worden beoordeeld:
i) in algemene zin, en vooraf, voor: i) een typische persoon met een typisch voedingspatroon met de typische bekwaamheid van een dergelijk persoon om zijn voedingspatroon te wijzigen, of ii) een typische patiënt met de geïndiceerde kwaal, met het voor een dergelijke patiënt typische voedingspatroon en de voor een dergelijke patiënt typische bekwaamheid om zijn voedingspatroon te wijzigen, of iii) andere hypothetische patiëntkenmerken?
ii) individueel en in de loop van de behandeling van de patiënt, gebruikmakend van het klinisch oordeel van de toezichthoudende klinisch medicus, zodat het volstaat dat een fabrikant het product in redelijkheid bestemt voor klinisch gebruik omdat een toezichthoudende klinisch medicus op redelijke, patiëntspecifieke gronden (bijvoorbeeld op voor de patiënt specifieke veiligheids- of praktische gronden) tot de conclusie kan komen dat voor bepaalde patiënten met de geïndiceerde kwaal het gebruik van dieetvoeding klinisch de voorkeur verdient boven andere vormen van wijziging van het voedingspatroon?
iii) of op andere wijze, en zo ja, hoe?
c. Omvat „wijziging van het normale voedingspatroon” het gebruik van „voedingssupplementen” als bedoeld in richtlijn 2002/46/EG betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake voedingssupplementen, of van „verrijkte voedingsmiddelen” in de zin van verordening (EG) nr. 1925/2006 betreffende de toevoeging van vitaminen en mineralen en bepaalde andere stoffen aan levensmiddelen?
d. Wanneer een groep patiënten die aan een specifieke ziekte, aandoening of andere kwaal lijden zonder geheugensteuntje moeilijk kunnen onthouden een normaal voedingspatroon te volgen, kan dan een product dat is ontwikkeld om de consumptie van nutriënten die deel zouden uitmaken van het normale voedingspatroon, door zulke patiënten te vergemakkelijken, dieetvoeding voor medisch gebruik vormen als bedoeld in richtlijn 1999/21/EG van de Commissie van 25 maart 1999 betreffende dieetvoeding voor medisch gebruik?
IEFBE 1503

Vraag aan HvJ EU: Volledig mond- en tandverzorgingsreclameverbod in strijd met Richtlijn OHP?

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 18 juni 2015, IEFbe 1503, zaak C-339/15 (V.Z.W. tegen Vanderborght)
Reclamerecht. Oneerlijke handelspraktijk. Verzoeker Luc Vanderborght is sinds 1985 gevestigd als erkend tandarts en gespecialiseerd in cosmetische en implantaatbehandelingen. Hij behandelt zowel klanten uit Beglië als uit andere EULS. Hij wordt ervan verdacht tussen 1 maart 2003 en 24 januari 2014 reclame te hebben gemaakt voor zijn praktijk door middel van een reclamezuil ‘van onbescheiden afmeting’ en andere verboden reclamepraktijken (verspreiden brochures, plaatsen advertenties in dagbladen, het beloven van voordeeltjes, ‘ronselpraktijken’, het openen van een website met reclameuitingen) te hebben verricht. Al in 2003 heeft het Verbond der Vlaamse Tandartsen (VVT) een klacht tegen verzoeker ingediend wegens zijn reclameactiviteiten. Verzoeker was tot 2003 lid van deze overkoepelende organisatie en doceerde aan het nascholingsinstituut van het VVT. Deze procedure eindigt in maart 2010 door een vordering tot buitenvervolgingstelling van het Belgische OM. Maar in mei 2010 dient VVT opnieuw een klacht in omdat verzoeker niet is gestopt met zijn reclameactiviteiten, maar ‘zich steeds verder waagt en alsmaar meer stoutmoedig wordt met zijn reclamevoering’. Belgische OM heeft de onderhavige procedure op 06-02-2014 geopend. Op grond van een wet uit 1958 mag in België geen reclame voor tandartspraktijken gemaakt worden. Verzoeker stelt dat deze wet in strijd is met Europees recht (recht vrije vestiging en vrij verkeer van diensten; en de Rln 2000/31, 2005/29 en 2006/123).

De verwijzende Belgische rechter (Rb Brussel) constateert dat de wet van 1958 is ingesteld ter bescherming van de volksgezondheid (met name gericht tegen commerciële klinieken die schreeuwerige reclame maken) en gehandhaafd ook na implementatie van de door verzoeker genoemde richtlijnen. Hij stelt nog wel vragen over de juiste uitleg van Richtlijn 2005/29. Wat betreft richtlijn 2000/31 vraagt hij zich af of mond- en tandverzorging valt onder de definitie van diensten van de informatiemaatschappij. Wat Richtlijn 2006/123 betreft: deze is niet relevant, aangezien diensten van gezondheidszorg in artikel 2, f uitdrukkelijk uitgesloten worden. Aangezien er een grensoverschrijdend element is (klanten uit het buitenland) moet de rechter beslissen of hier sprake is van beperking van de vrijheden van VWEU artikel 49 en 56, en zo ja of daarvoor een rechtvaardiging is. De vraag naar verenigbaarheid van de wet van 1958 is eerder gesteld in zaak C-446/05 maar het HvJEU heeft daarover geen standpunt ingenomen. Hij legt de volgende vragen aan het HvJEU voor:

1. Dient Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlementen de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt in die zin te worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wet die elke reclame, door wie dan ook, met betrekking tot mond- of tandverzorging, op een absolute manier verbiedt, zoals artikel 1 van de Belgische Wet van 15 april 1958 betreffende de publiciteit inzake tandverzorging?
2. Is een reclameverbod voor mond- en tandverzorging te beschouwen als een "voorschrift inzake gezondheids- en veiligheidsaspecten van producten" in de zin van artikel 3.3 van Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt?
3. Dient Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt in die zin te worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale bepaling waarin gedetailleerd wordt omschreven aan welke vereisten van bescheidenheid een voor het publiek bedoeld uithangbord ·aan de·praktijk van een tandarts moet voldoen, zoals artikel 8quinquies Koninklijk Besluit van 1 juni 1934 houdende reglement op de beoefening der tandheelkunde?
4. Dient Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde Juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt in die zin te worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wet die elke reclame, door wie dan ook, met betrekking tot mond- of tandverzorging, op een absolute manier verbiedt, inclusief een verbod op commerciële reclame via elektronische weg (website), zoals artikel 1 van de Belgische Wet van 15 april 1958 betreffende de publiciteit inzake tandverzorging? .
5. Hoe dient het begrip "diensten van de informatiemaatschappij", zoals gedefinieerd in artiker2, a) van Richtlijn 2000/31/EG met verwijzing naar artikel 1, lid 2 van Richtlijn 98/34/EG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/48/EG, te worden uitgelegd?
6. Dienen de artikelen 49 en 56 VWEU in die zin te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling zoals in het hoofdgeding, waarbij, teneinde de volksgezondheid te beschermen, een volledig reclameverbod voor tandheelkundige verzorging wordt opgelegd?
IEFBE 1502

Vraag aan HvJ EU: Vormt verstrekking verklaring economische gegevens beperking van vrij dienstenverkeer?

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 22 april 2015, IEFbe 1502, zaak C-322/15 (Google Ireland tegen Autorita per le garanzie nelle comunicazioni)
Vrij verkeer van diensten. Reclame. Verzoeksters maken bezwaar tegen een besluit van 25-06-2013 van verweerster AGCOM (Autorità per le garanzie nelle comunicazioni - reclameAut) waarin deze heeft beslist dat in het vervolg ook vennootschappen met statutaire zetel buiten Italiaanse een ‘verklaring omtrent economische gegevens’ (IES) moeten verstrekken, ook als deze al wordt verantwoord in jaarrekeningen. Volgens verweerster is deze aanpassing van de wet noodzakelijk geworden nadat bij wet van 18-05-2012 is bepaald dat ondernemingen die reclamediensten aanbieden via radio en televisie, dagbladen of tijdschriften, het web of andere vaste of mobiele digitale media verplicht zijn zich in te schrijven in het register van aanbieders van communicatiediensten (ROC) en daarnaast ook omzet (op de Italiaanse markt) afkomstig van reclame online en op de diverse platformen, ook in directe vorm, met inbegrip van de middelen vergaard door middel van zoekmotoren, sociale media en deelmedia is opgenomen onder de totale omzet van het geïntegreerde communicatiesysteem.

Verzoeksters stellen dat het besluit voor zover betrekking op aanbieders van webreclamediensten (die, zoals zij, niet actief zijn in de sectoren audiovisueel en uitgeverij) met zetel buiten Italiaanse onrechtmatig is en dat AGCOM voor wat betreft Google Ireland niet bevoegd is verplichtingen op te leggen gezien de vestiging buiten Italië. Zij wijzen als voorbeeld op aanbieders van telefoondiensten die in het ROC staan ingeschreven maar niet IES-plichtig zijn. Zij achten de Italiaanse regeling in strijd met het vrij verrichten van diensten; de boekhoudverplichting is discriminerend omdat Italiaanse ondernemingen hun toch al opgestelde jaarrekening kunnen gebruiken terwijl buitenlandse ondernemingen moeten voldoen aan de eisen van het Italiaanse Bw en dus op basis daarvan apart een rekening moeten opstellen. Voor de verwijzende Italiaanse rechter (Regionale Admin Rechtbank Lazio) is allereerst de rechtsvraag van belang of AGCOM een buitenlandse onderneming kan verplichten haar jaarlijks via een IES boekhoudkundige gegevens te verstrekken. Verweerster stelt dat de IES ook van belang is voor het waarderen van de pluriformiteit van de sector waardoor zij buitenlandse spelers niet kan uitsluiten, maar verzoeksters stellen dat verweerster daartoe niet bevoegd is. Het HvJEU heeft in vaste rechtspraak geoordeeld dat het verbod van discriminerende maatregelen absoluut is. Hij vraagt zich af of hier sprake is van een verplichting die de evenredigheidstoets kan doorstaan om het vrij verrichten van diensten te beperken.

De aan het HvJEU voorgelegde vraag luidt als volgt:

“Staat artikel 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) in de weg aan de toepassing van het bestreden besluit nr. 397/13/CONS van de Autorità di garanzia nelle telecomunicazioni (AGCOM) en van de desbetreffende bepalingen van nationaal recht, voor zover uitgelegd in de zin van de AGCOM, waarbij een complexe verklaring omtrent economische gegevens (opgesteld volgens de Italiaanse boekhoudkundige voorschriften) wordt opgelegd over de economische activiteiten waarbij Italiaanse consumenten zijn betrokken, welke verplichting wordt onderbouwd met de bescherming van de mededinging, maar noodzakelijkerwijs gekoppeld is aan de andere, beperktere institutionele taken van de AGCOM ter bescherming van pluriformiteit in de betrokken sector, en waarbij deze verplichting ook geldt voor marktdeelnemers die niet vallen onder de werkingssfeer van de nationale wetgeving voor deze sector (Testo unico dei servizi di media audiovisivi e radiofonici), met name, in casu, voor een nationale marktdeelnemer die enkel diensten verricht voor een andere groepsmaatschappij naar Iers recht, en voor deze laatste, een marktdeelnemer wiens zetel zich niet op het nationale grondgebied bevindt en die geen werknemers voor activiteiten op het nationale grondgebied inzet, met andere woorden, vormt deze verplichting een beperking van het vrij verrichten van diensten binnen de Europese Unie die een schending is van artikel 56 van het Verdrag?”

IEFBE 1474

Vraag aan HvJ EU over koppelverkoop van een computer met voorgeïnstalleerde software

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 17 juni 2015, IEFbe 1474; zaak C-310/15 (Deroo-Blanquart)
Koppelverkoop. Oneerlijke handelspraktijk. Verzoeker Vincent Deroo-Blanquart koopt in december 2008 een computer met voorgeïnstalleerde software bij verweerster Sony France (nu Sony Europe). Hij vraagt verweerster tevergeefs terugbetaling van de kosten van de meegeleverde software en begint een procedure. Hij stelt dat dit verboden koppelverkoop is, een oneerlijke handelspraktijk. Na afwijzing van zijn vordering gaat hij in beroep (Hof van Beroep Versailles) dat 5 november 2013 oordeelt dat er geen sprake is van een oneerlijke handelspraktijk daar verzoeker de keus had om bij een andere fabrikant te kopen. Hij heeft bij aankoop geen specifieke wensen te kennen gegeven, terwijl hij wel op de hoogte was van de in de catalogus gegeven productinformatie. Als ‘gemiddelde consument’ had hij dus kunnen lezen dat een softwarepakket zou worden meegeleverd. Verweerster zou op grond van marktanalyse te goeder trouw hebben besloten dat klanten voorkeur hebben voor samengestelde producten die klaar zijn voor gebruik. De zaak ligt nu voor in cassatie bij de verwijzende rechter. Verzoeker stelt dat het Hof van Beroep een onjuiste rechtsopvatting heeft van de artikelen in de FRA consumentenwet die de omzetting zijn van RL 2005/29. Hem is niet de keus gelaten af te zien van de betreffende software.

Hij wijst op de boodschap die na eerste opstart van de computer verschijnt: „Door de software te gebruiken gaat u akkoord met deze voorwaarden. Indien u niet akkoord bent met de voorwaarden, gebruikt u deze software dan niet en neemt u contact op met de fabrikant of installateur om u te laten voorlichten over de mogelijkheden om de producten te retourneren en terugbetaling of een tegoed te ontvangen” en op het feit dat de prijs van de software niet afzonderlijk is opgenomen in de koopovereenkomst.

De verwijzende FRA rechter (Hof van Cassatie) haalt arrest C-271/07 en C-299/07 aan waarin het HvJEU aangeeft dat bijlage I bij RL 2005/29 een uitputtende lijst bevat van oneerlijke handelspraktijken. ‘Koppelverkoop’, wel opgenomen in de FRA wet, komt daarop niet voor hetgeen betekent dat aan de hand van de in artikelen 5 – 9 van RL 2005/29 genoemde criteria getoetst moet worden of van oneerlijke handelspraktijken sprake is. Hij legt de volgende vragen aan het HvJEU voor:

1) Moeten de artikelen 5 en 7 van richtlijn 2005/29 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt, aldus worden uitgelegd dat sprake is van een oneerlijke, misleidende handelspraktijk in geval van een gezamenlijk aanbod bestaande in de verkoop van een computer met voorgeïnstalleerde software wanneer, zoals in dit geval, de fabrikant van de computer via de detailhandelaar informatie heeft verschaft over elk voorgeïnstalleerd softwareprogramma, maar niet de kosten van elk van deze onderdelen heeft vermeld?
2) Moet artikel 5 van richtlijn 2005/29 aldus worden uitgelegd dat sprake is van een oneerlijke handelspraktijk in geval van een gezamenlijk aanbod bestaande in de verkoop van een computer met voorgeïnstalleerde software wanneer de fabrikant de consument geen andere keuze laat dan die software te aanvaarden of de koop te herroepen?
3) Moet artikel 5 van richtlijn 2005/29 aldus worden uitgelegd dat sprake is van een oneerlijke, misleidende handelspraktijk in geval van een gezamenlijk aanbod bestaande in de verkoop van een computer met voorgeïnstalleerde software wanneer de consument niet over de mogelijkheid beschikt om bij dezelfde fabrikant een computer zonder software te kopen?