DOSSIERS
Alle dossiers

ICT - TIC - Privacy  

IEFBE 1328

Adviesverzoek EP over beoogde overeenkomst Passenger Name Record

Adviesverzoek aan HvJ EU 30 januari 2015, IEFbe 1328, A-1/15 (Doorgifte Passenger Name Record gegevens)
Privacy. Van de website van MinBuZa: Het EP buigt zich sinds juli 2014 over het voorstel van de Raad betreffende de sluiting van de overeenkomst tussen Canada en de Europese Unie inzake de doorgifte en verwerking van gegevens uit het Passenger Name Record. Belangrijkste vraagstuk is de eerbiediging van het privéleven en bescherming van persoonsgegevens, tegenover bestrijding van terrorisme en andere vormen van zware grensoverschrijdende criminaliteit. In juli 2005 is reeds een eerste overeenkomst met Canada gesloten (in werking sinds 22-03-2006) die als rechtsgrondslag heeft artikel 95 jo. VEU artikel 300. Hieruit blijkt duidelijk de wens van de Gemeenschap om de grondrechten en met name het recht op eerbiediging van het privéleven ten volle te respecteren. Het Verdrag van Lissabon (VvL) heeft dat nog eens versterkt. De ‘passendverklaring’ (qua beschermingsniveau) met Canada liep in 2009 af zodat vanaf dat moment over een nieuwe overeenkomst wordt onderhandeld, nu geheel op grond van het VvL. De achtergrond van de procedure tot nu toe worden in de aanvraag (die 50 bladzijden telt) uitgebreid beschreven onder II B.

Het EP heeft met name bedenkingen bij de bewaartermijn van vijf jaar, zonder dat gepreciseerd wordt dat een dergelijke (lange) termijn op grond van objectieve criteria is vastgesteld tot hetgeen strikt noodzakelijk is. Er zijn geen duidelijke voorschriften voor toezicht door een onafhankelijke autoriteit op de bescherming van de persoonsgegevens. Het EP twijfelt dus aan de eerbiediging van VWEU artikel 16 in de beoogde overeenkomst. Het doel van de overeenkomst is enerzijds de veiligheid van het publiek waarborgen en anderzijds zorg voor de bescherming van persoonsgegevens. Bij een maatregel met twee doelen is het zaak één van de twee als hoofddoel aan te wijzen. Het EP vraagt het HvJEU een hoofdmaatregel aan te wijzen. Het EP ziet drie componenten van de overeenkomst maar geen aangewezen ‘hoofdcomponent’; het EP meent dat ‘bescherming persoonsgegevens’ de hoofdcomponent is en de beide andere (‘praktische regeling van de doorgifte’ en de ‘algemene begrippen’) daaraan ondergeschikt.
Het EP wijst nog op de ontwerp-richtlijn PNR waarvan de rechtsgrondslag VWEU artikel 16 is.
De vragen die het EP aan het HvJEU voor advies voorlegt luiden:

- Is de beoogde overeenkomst verenigbaar met de verdragsbepalingen (artikel 16 VWEU) en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (artikelen 7, en 52, lid 1) waar het gaat om het recht van natuurlijke personen op bescherming van hun persoonsgegevens?

- Vormen artikel 82, lid 1, punt d), en artikel 87, lid 2, punt a), VWEU de juiste rechtsgrondslag voor de handeling van de Raad houdende sluiting van de beoogde overeenkomst, of moet die handeling worden gebaseerd op artikel 16 VWEU?

IEFBE 1314

Doorverkoopverbod van toegangsbewijzen houdt stand bij Grondwettelijk Hof

Grondwettelijke Hof 30 april 2015, IEFbe 1314 (eBay.be en 2dehands.nl)
Regelmatige en occasionele doorverkoopverbod via elektronische platformen van toegangsbewijzen tot evenementen. De verzoekende partijen zijn beheerders van elektronische platformen, respectievelijk de website « eBay.be » en « 2dehands.nl ». en verzetten zich tegen het algemeen verbod op regelmatige en occasionele doorverkoop tegen een prijs die hoger is dan de definitieve prijs. Een dergelijke actieve toezichtverplichting is volgens de verzoekende partijen in strijd met de richtlijn elektronische handel. eBay en 2dehands.be zijn slechts aansprakelijk indien zij daadwerkelijk kennis hebben van de onwettige activiteit of informatie. Geen van de middelen zijn gegrond.

B.13.2. Wat de pertinentie van de maatregel betreft, verwijzen de verzoekende partijen naar wetenschappelijke studies waaruit zou blijken dat de bestreden bepalingen de nagestreefde doelstelling van een ruimere toegankelijkheid van culturele en sportieve evenementen niet zouden kunnen bereiken. De verzoekende partijen maken evenwel niet aannemelijk dat die studies betrouwbaarder zijn dan het wetenschappelijk onderzoek waarop de wetgever heeft gesteund en dat tot de tegenovergestelde conclusie leidt. De bestreden bepalingen zijn bijgevolg geschikt om het gestelde doel te bereiken.

B.13.3 B.13.3. Wat de evenredigheid van de maatregel betreft, moet worden vastgesteld dat de bestreden bepalingen weliswaar in een principieel verbod voorzien om toegangsbewijzen door te verkopen, maar tegelijk een uitzondering op dat verbod bepalen.

Artikel 5 van de bestreden wet maakt een onderscheid tussen de regelmatige doorverkoop, die zonder meer verboden is, en de occasionele doorverkoop, die slechts verboden is in zoverre het toegangsbewijs wordt aangeboden tegen een prijs die hoger is dan de oorspronkelijke prijs. De wetgever heeft immers rekening willen houden met « de consument die wegens onvoorziene omstandigheden een gebeurtenis niet kan bijwonen, want hij mag zijn ticket doorverkopen » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-0656/005, p. 6). De verzoekende partijen mogen tevens de middelen verstrekken om de voormelde occasionele doorverkoop mogelijk te maken.

B.13.4. De verzoekende partijen voeren aan dat er even doeltreffende en minder ingrijpende maatregelen bestaan, zoals (1) het spreiden van de vrijgave van toegangsbewijzen over een langere tijdspanne, (2) het beperken van het aantal toegangsbewijzen dat een persoon kan kopen, (3) het beperken van het aantal toegangsbewijzen dat gereserveerd of geblokkeerd kan worden (bijvoorbeeld voor bedrijfsklanten), (4) het opleggen van de verplichting aan organisatoren van evenementen om toegangsbewijzen terug te nemen of de prijs ervan terug te betalen en (5) het verbeteren van het toezicht op officiële verkooppunten

B.15. Het derde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. De verzoekende partijen voeren drie verschillen in behandeling aan en één identieke behandeling, die alle in strijd zouden zijn met het beginsel van gelijkheid en nietdiscriminatie.

B.17.4. De verzoekende partijen voeren ten slotte aan dat de bestreden bepalingen strijdig zijn met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie doordat zij op dezelfde wijze zouden worden behandeld als de doorverkopers van toegangsbewijzen.

B.19. Het vierde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 15 en 16 van de richtlijn 2006/123/EG betreffende diensten op de interne markt (Dienstenrichtlijn), doordat de bestreden bepalingen tot gevolg zouden hebben dat doorverkopers geen toegangsbewijzen mogen verkopen tegen een prijs die hoger is dan de definitieve prijs, wat de facto zou neerkomen op het bepalen van een maximumtarief. De bestreden bepalingen zouden de doorverkopers en beheerders van elektronische platformen die zich toeleggen op de Belgische markt discrimineren ten opzichte van de marktdeelnemers die niet in België actief zijn en die derhalve niet in de uitoefening van hun doorverkoopactiviteiten worden beperkt.

B.22. Voor het overige onderwerpen de bestreden bepalingen de toegang tot en de uitoefening van een dienstenactiviteit niet aan de naleving van eisen in de zin van artikel 16 van de Dienstenrichtlijn. Die bepaling staat niet in de weg aan het bestreden verbod op de doorverkoop van toegangsbewijzen en op het verstrekken van middelen om die doorverkoop mogelijk te maken.

Op andere blogs:
LegalWorld

IEFBE 1296

Le référencement sur Internet et le spamdexing: que dit la loi ?

E. Wery, Le référencement sur Internet et le spamdexing : que dit la loi ?, 10 octobre 2014 droit-technologie.org
L'étude part d'un constat purement factuel : pour la plupart des gens, la mise en ligne d'une information s'accompagne aussitôt d'une question existentielle simple : « combien de visiteurs ? ». Les compteurs de visites sont au web ce que Miss Monde est à la beauté : un étalon de mesure, artificiel et que l'on critique avec plaisir, mais qu'on ne peut s'empêcher de mâter du coin de l'oil en feignant d'afficher un air détaché. Une fois ce constat posé, vient le temps de l'action : « comment puis-je augmenter le nombre de visiteurs ? ». Il existe des tas de moyens, parmi lesquels l'amélioration de la position que l'information occupe dans les moteurs de recherche.
Lees verder

IEFBE 1294

Onderzoeksrechter moet niet tussenkomen voor uitlezen gsm

Cour de Cassation 11 février 2015, IEFbe 1294 (gsm)
Via LegalWord: Het uitlezen van het geheugen van een gsm is een maatregel die voortvloeit uit het regelmatig beslag van het toestel. De maatregel kan zonder verdere vormvereiste in een opsporingsonderzoek plaatsvinden. Dat besliste het Hof van Cassatie onlangs. Pim Vanwalleghem bespreekt het arrest in de Juristenkrant.

Le demandeur soutient en substance que la prise de connaissance pas les enquêteurs des messages enregistré sur le téléphone portable du coprévenu relève d'une recherce informatique qui devait être autorisée par 1e juge d'instruction et qu'en décidant du contraire, l'arrêt viole les dispositions précitées.

3. (...) L'exploitation de la mémoire d'un téléphone portable, dont le messages qui y sont stockés sous la forme de sms, est une mesure découlant de la saisie, laquelle peut être effectuée dans le cadre d'une information sans autres formalités que celles prévues pour cet acte d'enquête.

IEFBE 1289

Compétence des Tribunaux français pour juger des conflits entre Facebook et ses utilisateurs

Contributions envoyée par Camille Rideau, Spiegeler avocat. De la compétence territoriale des juges français en matière de droit de la consommation. L’origine du monde – c’est le titre du tableau de Gustave Courbet qu’un professeur d’histoire, amateur d’art, avait posté sur son mur Facebook. Jugeant ce tableau choquant, le réseau social décida de fermer le compte de cet utilisateur. Celui-ci assigna donc la société Facebook France considérant que cette décision était attentatoire à sa liberté d’expression. Par le jeu d’interventions forcées les sociétés Facebook UK Ltd et Facebook Inc sont également intervenues devant le Tribunal de Grande Instance de Paris.

Or la société Facebook Inc. demande dans ses conclusions de “Déclarer le TGI de Paris incompétent pour statuer sur le présent litige au profit des juridictions de l’Etat de Californie et renvoyer Monsieur X. à mieux se pourvoir”.

En effet, les conditions générales de Facebook, acceptées par tout créateur de compte, stipulent que toutes les actions à l’encontre de Facebook doivent être portées devant une des deux juridictions exclusivement compétentes à savoir le Tribunal du district nord de Californie ou le Tribunal de San Mateo County.

Dans son ordonnance en date du 5 mars 2015[1. TGI de Paris, 4e chambre – 2e section, ordonnance du juge de la mise en état du 5 mars 2015, Frédéric X c. Facebook Inc], le juge parisien a affirmé tout d’abord que le contrat reliant l’utilisateur à Facebook doit se voir qualifier de contrat d’adhésion relevant du droit de la consommation du fait des bénéfices qu’en retire le réseau social et de l’absence de lien avec l’activité professionnel de Mr X.

Cette ordonnance est l’occasion de faire ici un bref rappel sur la légalité des clauses dérogeant à la compétence territoriale des tribunaux dans le cadre d’un contrat de consommation.

Un principe
La juridiction territorialement compétente en droit français est celle du lieu ou demeure le défendeur (sauf disposition contraire comme la possibilité de choisir également en matière contractuelle le lieu de la livraison effective ou de l’exécution de la prestation de service et en matière délictuelle le lieu du fait dommageable).

Une exception limitée
En vertu de l’article 48 du Code de procédure civile les clauses qui dérogent directement ou indirectement aux règles de compétence territoriale ne sont valables qu’entre personnes ayant contractées en qualité de commerçant. Cependant cet article ne vise que les règles de compétence interne (au sein du territoire français) et n’est pas, comme le rappelle l’ordonnance ici commentée, applicable dans les litiges internationaux.

Des encadrements

En matière de droit de la consommation plusieurs règles limitent la validité des clauses attributives de compétence du fait du principe de protection de la partie faible.

Le droit de l’Union européenne protège les consommateurs. Ainsi le règlement de l’Union européenne n°1215/2012 (remplaçant le règlement n°144/2001 dit Bruxelles 1 sur la compétence judiciaire en matière civile et commerciale) interdit dans son article 19 de déroger aux règles de compétence en matière de droit de la consommation par le biais de clause antérieure à tout litige.

En droit français deux mécanismes permettent de protéger les consommateurs:
– Les règles de compétence territoriales dites impératives comme par exemple la prohibition des clauses attributives de compétence en matière de démarchage à domicile.
– L’article L.132-1 du Code de la consommation qui interdit les clauses abusives et qui est d’ordre public et plus précisément l’article R-132-2 du même code qui présume abusives les clauses ayant pour objet ou pour effet « de supprimer ou d’entraver l’exercice d’actions en justice ou des voies de recours par le consommateur”.

La clause litigieuse étant incluse dans un contrat d’adhésion et rendant plus complexe pour un utilisateur français d’exercer une action en justice à l’encontre de Facebook est donc sans grande surprise écartée du fait de son caractère abusif[2 Cette décision va dans le sens de l’arrêt de la Cour d’appel de Pau de mars 2012 ayant écarté l’application de cette clause estimant que l’internaute ne s’était pas engagé en pleine connaissance de cause].

Détermination de la compétence en cas de litige international
Le juge analyse donc sa compétence au regard des articles 4 du Règlement n°44/2000 du 22 décembre 2000 renvoyant la décision de la compétence à l’application de la loi de l’État membre saisi quand le défendeur est domicilié dans un État tiers.

Or l’article L.141-5 du Code de la consommation prévoit quant à lui que « le consommateur peut saisir à son choix, outre l’une des juridictions territorialement compétentes en vertu du code de procédure civile, la juridiction du lieu où il demeurait au moment de la conclusion du contrat ou de la survenance du fait dommageable ».

Au regard de ces dispositions, le Tribunal de Grande Instance de Paris se déclare compétent pour statuer sur le litige introduit par Monsieur Frédéric X. à l’encontre de la société Facebook Inc, sans qu’il ne soit nécessaire d’entrer plus avant dans l’argumentation des parties.

L’origine du monde – c’est donc également la fin pour la société Facebook Inc. de la possibilité d’invoquer l’incompétence des juges européens dans ses litiges avec les utilisateurs.

Camille Rideau

IEFBE 1259

La tarification illégale de Sabam des fournisseurs d'accès à internet

Tribunal de première instance francophone de Bruxelles 13 mars 2015, IEFbe 1259 (L'État belge contre la Sabam)
Décision envoyée par Benoit Van Asbroeck en Maud Cock, Bird & Bird. Nederlandse versie hier beneden. Droit d'auteur et droits voisins. TIC. L'État belge sollicite la condamnation de la Sabam à mettre fin à "la tarification illégale" des fournisseurs d'accès à internet. Le tribunal disons que le tarif dressé par la Sabam est, en ce qu'il concerne les fournisseurs d'accès à internet, contraire au prescrit de l'article XI.165 du Code de droit économique.

Rechtbank van eerste aanleg (fr.) Brussel 13 maart 2015, IEFbe 1259 (Belgische Staat tegen Sabam - Franstalig)
Auteursrecht. Naburige rechten. ICT. De Belgische Staat verzoekt om Sabam te bevelen te staken met heffen van illegale tarieven aan de internet service providers. De rechtbank zegt voor recht dat Sabam internet service providers, tegenstrijdig met hetgeen voorgeschreven in artikel XI. 165 WER, heffing heeft aangezegd.

Lees verder

IEFBE 1244

EHRM oordeelt voor het eerst over gebruik verborgen camera

EHRM 24 februari 2015, IEFbe 1244; verzoek 21830/09 (Haldimann e.a. tegen Zwitserland)
Een bijdrage van Jens van den Brink, Kennedy Van der Laan. Mediarecht. Ulrich Haldimann en drie andere Zwitserse journalisten hebben voor het consumentenprogramma ‘Kassensturz’ een item gemaakt over verzekeringsagenten. Om het wangedrag van verzekeringsadviseurs aan de kaak te stellen is met een verborgen camera een gesprek opgenomen tussen een redacteur die zich voordeed als klant, en een verzekeringsagent. Aan het einde van de opname volgde een confrontatie met een andere redacteur die vanuit een aangrenzende kamer had meegeluisterd. De beelden werden vervolgens uitgezonden. Gezicht en stem van de agent werden in de uitzending vervormd.
Lees verder

IEFBE 1241

HvJ EU: Voor telefoongeheugenkaarten afhankelijk van functie geen billijke thuiskopiecompensatie verschuldigd

HvJ EU 5 maart 2015, IEFbe 1241; ECLI:EU:C:2015:144; zaak C-463/12 (Copydan Bandkopi)
Auteursrecht. Naburige rechten. Thuiskopieheffing. Compensatie. Billijke compensatie. Geheugenkaarten, voor mobiele telefoons, die door een mobieletelefonie-operator worden ingevoerd en verkocht in een lidstaat. Hof verklaart voor recht:

1) Artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, verzet zich niet tegen een nationale regeling die voorziet in een billijke compensatie uit hoofde van de uitzondering op het reproductierecht voor kopieën voor privégebruik voor multifunctionele dragers zoals geheugenkaarten voor mobiele telefoons, ongeacht of het vervaardigen van deze kopieën de voornaamste functie van deze dragers is, mits een van de functies van deze dragers, eventueel secundair, de houders ervan in staat stelt deze dragers voor dit doel te gebruiken. Niettemin kan het van invloed zijn op het bedrag van de verschuldigde billijke compensatie of het vermogen om met de drager reproducties te vervaardigen, de voornaamste of een secundaire functie ervan is en wat het relatieve belang ervan is. In situaties waarin de schade voor de rechthebbenden als minimaal wordt beschouwd, is het mogelijk dat door de terbeschikkingstelling van deze functie geen verplichting ontstaat om deze compensatie te betalen.

2) Artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 verzet zich niet tegen een nationale regeling die een vergoeding ter financiering van de billijke compensatie uit hoofde van de uitzondering op het reproductierecht voor kopieën voor privégebruik oplegt voor de levering van dragers die kunnen worden benut voor het vervaardigen van kopieën voor privégebruik, zoals geheugenkaarten voor mobiele telefoons, maar niet voor de levering van bestanddelen die hoofdzakelijk zijn bestemd om kopieën voor privégebruik op te slaan, zoals de interne geheugens van mp3-spelers, mits deze verschillende categorieën (dragers en bestanddelen) niet vergelijkbaar zijn of het verschil in behandeling gerechtvaardigd is. Het staat aan de verwijzende rechter dit na te gaan.

3) Artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die producenten en importeurs die geheugenkaarten voor mobiele telefoons aan handelaren verkopen en ervan op de hoogte zijn dat deze kaarten bestemd zijn om te worden doorverkocht, maar niet weten of de eindverwervers particulieren of handelaren zijn, verplicht de vergoeding ter financiering van de billijke compensatie uit hoofde van de uitzondering op het reproductierecht voor kopieën voor privégebruik te betalen, mits

– een dergelijk stelsel gerechtvaardigd wordt door praktische moeilijkheden;

– betalingsplichtigen zijn vrijgesteld van de betaling van deze vergoeding als zij aantonen dat zij de geheugenkaarten voor mobiele telefoons hebben geleverd aan andere dan natuurlijke personen die deze installaties, apparaten en dragers duidelijk voor andere doelen dan het kopiëren voor privégebruik aanschaffen, met dien verstande dat deze vrijstelling niet kan worden beperkt tot de levering aan enkel handelaren die zijn geregistreerd bij de organisatie die de vergoedingen beheert;

– dit stelsel voorziet in een recht op terugbetaling van de vergoeding dat doeltreffend is en de teruggave van de betaalde vergoeding niet uiterst moeilijk maakt, waarbij de vergoeding enkel kan worden terugbetaald aan de eindverwerver van een geheugenkaart die daartoe een verzoek bij de organisatie indient.

4) Artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29, gelezen in het licht van overweging 35 ervan, moet aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten de mogelijkheid biedt om betalingsplichtigen in bepaalde gevallen die binnen de werkingssfeer van de uitzondering op het reproductierecht voor het kopiëren voor privégebruik vallen, vrij te stellen van de betaling van de billijke compensatie uit hoofde van die uitzondering, op voorwaarde dat de schade voor de rechthebbenden in die gevallen minimaal is. Deze staten zijn bevoegd de drempelwaarde voor die schade vast te stellen, met dien verstande dat deze drempelwaarde met name in overeenstemming met het beginsel van gelijke behandeling moet worden toegepast.

5) Richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat, indien een lidstaat krachtens artikel 5, lid 2, van deze richtlijn heeft besloten om binnen de materiële werkingssfeer van deze bepaling elk recht van de rechthebbenden om reproducties van hun werken voor privégebruik toe te staan, uit te sluiten, de toestemming van een rechthebbende voor het gebruik van de bestanden met zijn werken geen impact kan hebben op de verplichting van een billijke compensatie uit hoofde van de uitzondering op het reproductierecht voor de reproducties die overeenkomstig artikel 5, lid 2, onder b), van deze richtlijn met behulp van deze bestanden zijn vervaardigd en op zichzelf geen verplichting voor de gebruiker van de betrokken bestanden kan scheppen om de rechthebbende een vergoeding te betalen.

6) De tenuitvoerlegging van technische voorzieningen als bedoeld in artikel 6 van richtlijn 2001/29 voor inrichtingen gebruikt om beschermde werken te reproduceren, zoals dvd’s, cd’s, mp3-spelers of computers, is niet van invloed op de verplichting van een billijke compensatie uit hoofde van de uitzondering op het reproductierecht voor kopieën voor privégebruik vervaardigd met behulp van die inrichtingen. Niettemin kan de tenuitvoerlegging van invloed zijn op het concrete niveau van de compensatie.

7) Richtlijn 2001/29 verzet zich tegen een nationale regeling die voorziet in een billijke compensatie uit hoofde van de uitzondering op het reproductierecht voor reproducties vervaardigd vanaf onrechtmatige bronnen, namelijk van beschermde werken die zonder toestemming van de rechthebbenden ter beschikking van het publiek zijn gesteld.

8) Richtlijn 2001/29 verzet zich niet tegen een nationale regeling die voorziet in een billijke compensatie uit hoofde van de uitzondering op het reproductierecht voor reproducties van beschermde werken vervaardigd door een natuurlijke persoon vanaf of met behulp van een inrichting die aan een derde toebehoort.

Gestelde vragen IEFbe 331:

1)      Is het verenigbaar met richtlijn [2001/29] dat een nationale wet voorziet in compensatie van de rechthebbenden in geval van reproducties die zijn gemaakt vanaf een van de volgende bronnen:

 

[a)]      bestanden waarvan het gebruik is toegestaan door de rechthebbenden en waarvoor de klant een vergoeding heeft betaald (gelicentieerde inhoud van bijvoorbeeld internetwinkels);
[b)]      bestanden waarvan het gebruik is toegestaan door de rechthebbenden en waarvoor de klant geen vergoeding heeft betaald (gelicentieerde inhoud bijvoorbeeld in het kader van een marketingactie);
[c)]      een dvd, cd-rom, mp3-speler, computer enz. van de gebruiker, waar geen doeltreffende technische voorzieningen worden aangewend;
[d)]      een dvd, cd-rom, mp3-speler, computer enz. van de gebruiker, waar doeltreffende technische voorzieningen worden aangewend;
[e)]      een dvd, cd-rom, mp3-speler, computer of een ander apparaat van een derde;
[f)]      onrechtmatig gekopieerde werken, van het internet of van andere bronnen;
[g)]      bestanden die op een andere wijze rechtmatig zijn gekopieerd van bijvoorbeeld het internet (uit rechtmatige bronnen, waarbij geen licentie is verleend)?
2)      Hoe moet rekening worden gehouden met doeltreffende technische voorzieningen (zie artikel 6 van [richtlijn 2001/29]) in de regelgeving van de lidstaten inzake billijke compensatie (zie artikel 5, lid 2, sub b, van [genoemde] richtlijn)?
3)      Wanneer is bij de berekening van de compensatie voor kopieën voor privégebruik (zie artikel 5, lid 2, sub b, van [richtlijn 2001/29]) sprake van ‚situaties waar de schade voor de rechthebbende minimaal zou zijn’ als bedoeld in [punt 35 van] de considerans van de richtlijn, waardoor het niet verenigbaar zou zijn met de richtlijn dat een regeling van een lidstaat voorziet in compensatie voor de rechthebbenden voor dergelijke kopieën voor privégebruik (zie in dit verband het onderzoek waarnaar in punt 2 [van de verwijzingsbeslissing] wordt verwezen)?
4)      a)      Indien ervan wordt uitgegaan dat het kopiëren voor privégebruik niet de hoofdfunctie of belangrijkste functie is van geheugenkaarten in mobiele telefoons, is het dan verenigbaar met de richtlijn dat een regeling van een lidstaat voorziet in compensatie voor de rechthebbenden voor kopieën op geheugenkaarten van mobiele telefoons?
b)      Indien ervan wordt uitgegaan dat het kopiëren voor privégebruik een van de verscheidene hoofdfuncties of wezenlijke functies van geheugenkaarten in mobiele telefoons is, is het dan verenigbaar met richtlijn [2001/29] dat een regeling van een lidstaat voorziet in compensatie voor de rechthebbenden voor kopieën op geheugenkaarten van mobiele telefoons?
5)      Is het verenigbaar met het begrip ‚rechtvaardig evenwicht’ als bedoeld in punt 31 van de considerans van de richtlijn en met de uniforme uitlegging van het begrip ‚billijke compensatie’ in artikel 5, lid 2, sub b, daarvan, waarbij moet worden uitgegaan van de ‚schade’, dat een regeling van een lidstaat voorziet in een vergoeding voor geheugenkaarten, terwijl geen vergoeding wordt verlangd voor interne geheugens zoals van mp3-spelers of iPods, die zijn ontworpen en hoofdzakelijk worden gebruikt voor het opslaan van kopieën voor privégebruik?
6)      a)      Staat richtlijn [2001/29] in de weg aan een regeling van een lidstaat die bepaalt dat de producent en/of de importeur, die geheugenkaarten verkoopt aan handelaren, die de geheugenkaarten op hun beurt doorverkopen aan zowel particulieren als aan handelaren, zonder dat genoemde producent en/of importeur weet of de geheugenkaarten worden verkocht aan particulieren dan wel handelaren, verplicht is een vergoeding voor het kopiëren voor privégebruik te betalen?
b)      Is het voor het antwoord op de zesde prejudiciële vraag, sub a, relevant of de regeling van de lidstaat bepalingen bevat op grond waarvan de producent, de importeur en/of de distributeur geen vergoeding hoeven te betalen voor geheugenkaarten die voor professionele doeleinden worden gebruikt; dat de producent, de importeur en/of de distributeur, die de vergoeding toch heeft betaald, terugbetaling van de vergoeding voor geheugenkaarten kunnen verkrijgen voor zover deze kaarten voor professionele doeleinden worden gebruikt; en dat de producent, de importeur en/of de distributeur zonder vergoeding te betalen geheugenkaarten kunnen verkopen aan andere ondernemingen die zijn geregistreerd bij de organisatie die de vergoedingen beheert?
c)      Is het voor het antwoord op de zesde prejudiciële vraag, sub a of sub b, relevant
1)      of de regeling van de lidstaat bepalingen bevat op grond waarvan de producent, de importeur en/of de distributeur geen vergoeding hoeven te betalen voor geheugenkaarten die voor professionele doeleinden worden gebruikt, maar waar het begrip ‚gebruik voor professionele doeleinden’ als een aftrekmogelijkheid wordt opgevat die enkel bestaat voor ondernemingen die zijn goedgekeurd door Copydan Båndkopi, terwijl de vergoeding moet worden betaald voor geheugenkaarten die voor professionele doeleinden worden gebruikt door andere zakelijke klanten die niet zijn goedgekeurd door Copydan Båndkopi;
2)      of de regeling van de lidstaat bepalingen bevat op grond waarvan de producent, de importeur en/of de distributeur, wanneer de vergoeding (in theorie) toch is betaald, terugbetaling van de vergoeding voor geheugenkaarten kunnen verkrijgen voor zover deze kaarten voor professionele doeleinden worden gebruikt, maar waar:
a)      in de praktijk alleen de koper van de geheugenkaart de terugbetaling van de vergoeding kan verkrijgen, en
b)      de koper van de geheugenkaart een verzoek om terugbetaling van de vergoeding moet indienen bij Copydan Båndkopi;
3)      of de regeling van de lidstaat bepalingen bevat op grond waarvan de producent, de importeur en/of de distributeurs zonder vergoeding te betalen geheugenkaarten kunnen verkopen aan andere ondernemingen die zijn geregistreerd bij de organisatie die de vergoedingen beheert, maar:
a)      Copydan Båndkopi de organisatie is die de vergoedingen beheert, en
b)      de geregistreerde ondernemingen niet weten of de geheugenkaarten zijn verkocht aan particulieren dan wel handelaren?

Op andere blogs:
IPNews.be

IEFBE 1238

La France et le Luxembourg ne peuvent pas appliquer un taux réduit de TVA à la fourniture de livres électroniques

CJ UE 5 mars 2015, IEFbe 1238; affaires C-479/13 et C-502/13 (Commission contre France et Luxembourg) 
COMMUNIQUE DE PRESSE
: La France et le Luxembourg ne peuvent pas appliquer un taux réduit de TVA à la fourniture de livres électroniques contrairement aux livres papier. En France et au Luxembourg, la fourniture de livres électroniques est soumise à un taux réduit de TVA. Ainsi, depuis le 1er janvier 2012, la France et le Luxembourg appliquent respectivement un taux de TVA de 5,5 % et de 3 % à la fourniture de livres électroniques.

Les livres électroniques (ou numériques) en cause en l’espèce recouvrent les livres au format électronique fournis à titre onéreux par voie de téléchargement ou de diffusion en flux (streaming) à partir d’un site web pour être consultés sur un ordinateur, sur un téléphone intelligent, sur un lecteur de livres électroniques ou sur tout autre système de lecture.

La Commission demande à la Cour de justice de constater qu'en appliquant un taux réduit de TVA à la fourniture de livres électroniques, la France et le Luxembourg ont manqué aux obligations qui leur incombent en vertu de la directive TVA.

IEFBE 1231

La Cour d'appel de Liège se prononce en matière de cardsharing

Cour d'appel de Liège 23 février 2015, IEFbe 1231 (Cardsharing)
Jugement envoyée par Quentin Declève et Peter L'Ecluse et resumé par Thibaut D'hulst, Van Bael & Bellis. Droit d'auteur. Accès conditionel. Le 23 février 2015, la Cour d'appel de Liège a rendu un arrêt en matière de piratage informatique dans le domaine de la télévision payante par satellite; à savoir la pratique dite du "partage de carte" ou de "cardsharing". La pratique du cardsharing qui était reprochée dans le cas d'espèce consistait, pour les pirates informatiques, à contourner les systèmes de protection des signaux satellites afin de permettre à leurs clients de visionner des services audiovisuels sans que ces derniers n'aient fait l'acquisition d'un abonnement auprès d'opérateurs officiels. Ces clients rétribuaient ensuite aux pirates informatiques un montant moindre que celui de l’abonnement officiel sans qu’à aucun moment ces sommes ne bénéficient aux opérateurs officiels de chaines de télévision payantes.

L'arrêt rendu par la Cour d'appel de Liège fournit une description détaillée de la pratique de cardsharing ainsi qu'une analyse approfondie du cadre légal permettant de sanctionner une telle pratique. Cet arrêt conclut que l’opérateur du système de cardsharing a mis en place un dispositif illicite au sens des dispositions décrétales transposant la Directive 98/84/CE concernant la protection juridique des services à accès conditionnel et des services d'accès conditionnel. En outre, la Cour d’appel a considéré que le système mis en place par les pirates informatique avait contourné des mesures techniques efficaces destinées à empêcher les actes non autorisés, pénalisés par les articles 79bis et suivants de la loi du 30 juin 1994.