IEFBE 3907
30 april 2025
Uitspraak

Bureau wijst oppositie van Stichting Nederlands Register Vastgoed Taxateurs tegen E-RT en ERT toe

 
IEFBE 3906
29 april 2025
Uitspraak

Geen auteursrechtelijke bescherming voor Louboutin-schoenen: modellen missen vereiste originaliteit

 
IEFBE 3887
23 april 2025
Artikel

Online Update - Fictief makerschap na het ONB-arrest | dinsdag 13 mei 2025

 
IEFBE 102

Gentlemen met koksmuts

Rechtbank van koophandel Gent 29 september 2011, A.R. A/09/0281 (BV Koninklijke Van Kampen en Begeer tegen NV Allinox en (vrijwillig tussenkomende partij, eiser:) BK Cookware)

Merkenrecht. Overgang van rechten.  Eiseres spreekt tegen dat er overdracht heeft plaatsgevonden van merken, gelet op de evolutie en organisatie van de commerciële activiteiten werden de merken BK en GERO vermarkt door de bv BK Bookware. Overdracht is niet ingeschreven in het register, maar dit is volgens eiser geen noodzakelijke voorwaarde. Uit diverse stukken volgt dat een gedoogdovereenkomst (gentlemen's agreement r.o. 2.2.1) inzake niet-optreden tegen teken BEKA met koksmuts zolang binnen België producten worden vermarkt.

1. Geen beroep op gedogen of rechtsverwerking ex 2.29 BVIE, omdat merken van verweerster jonger zijn;
2. merkdeponering is niet automatisch ter kwader trouw geschiedt ex 2.4.f.1* BVIE. Echter op 9 juni werd de verklaring (gentlemen's agreement) aan verweerster voorgelegd en aanvaard op 5 oktober 2004 inhoudende gebruik van één (gelijksoortig) merkgebruik, dit werd overtreden door deponering.
3. Verwarringsgevaar wordt aangenomen, vanwege de overwegend auditieve referentie naar de merken van de eisers en is ook van aard omverwarring te stichten.

Doorhaling van merkinschrijvingen van nv Allinox, mét dwangsom á €5.000 en gedingkosten.

2.2.4 De eiseres legt de overeenkomst over (st. 6), door de partijen ondertekend op 16.10.2008 en waarin o.m. het volgende werd overwogen:

"... Hoewel de door Allinox benutte aanduiding (BEKA) overeenkomt met - een deel van - de aan Van Kempen en Begeer toekomende merkenrechter, en Van Kempen en Begeer dus van mening is datzij op grond van deze rechten Allinox het gebruik daarvn zou kunnen ontzeggen, bestaat er sinds enige tijd een mondelinge afspraak tussen partijen dat Vam Kempen en Begeer het gebruik van de aanduiding "BEKA", uitsluitend in combinatie met de afbeelding van een koksmuts, door Allinox in België zal gedogen, zolang zij dit beperkt tot het gebruik in België, en onder de verdere voorwaarden dat Allinox haar producten niet zal exporteren naar Nederland, maar wel zal leveren aan partij waarvan zij, als ervaren marktdeelnemer, redelijkerwijs kan weten dat die dit doet of dit voornemen heeft of waarvan Van kempen en Begeer haar op de hoogte brengt daat dit het geval is. Hierbij in aanmerking nemend dat Allinox geen intenttie heeft tot uitgebreide verkoop in Luxemburg....".

IEFBE 101

Gotisch lettertype in repetitief patroon

Hof van Beroep Gent 27 september 2011, 2009/AR/1933 (Duvel Moortgat tegen Brouwerij Van Honsebrouck bvba)

Merkenrecht. Rechtsgeldigheid van het Beneluxmerk Liefmans en of gedaagde hierop inbreuk maakten. Duvel Moortgat stelt zelf uitdrukkelijk dat de betwisting niet gaat over het gebruik van een wikkel om de bierfles. Geen uitbreiding over de gebruikte kleuren, omdat deze niet tot het ingeschreven merk behoort en kleurgebruik valt te onderscheiden van het globale beeld.

Gelijke waar (fruitbier). Globale beoordeling overstemmen de gelijkenissen de verschillen, m.n. gebruik van Gotisch lettertype in repetitief patroon.

10. (...) Bij een globale beoordeling van de tekens ten opzichte van het gedeponeerde Beneluxmerk, uitgaande van een redelijk oplettende, normaal geïnformeerde bierconsument, die fruitbier koopt in een drankenhandel, warenhuis of andere winkel, vallen de overeenstemmende elementen en de gelijkenissen tussen teken en merk meer op dan de verschillen.

De overeenstemming is voldoende om een gevaar voor verwarring voor de gemiddeld aandachtige consument, die bier koop in een winkel, drankenhandel of warenhuis. De herkomstfunctie wordt in het gedrag gebracht door de aangeklaagde gotische letters in het hiervoor getoonde repetitief patroon.

Door met name gebruik te maken van een gotisch lettertype in letters van ongeveer of zelfs helemaal dezelfde grootte en van een patroon herhaald gebruik van het woord "Bachus" wekt de bvba Van Honsenbrouck de indruk dat er in het economisch verkeer een materieel verband bestaat tussen haar fruitbier en het fruitbier van de nv Duvel Moortgat dat onder het merk "Liefmans" verkocht wordt. Voor de gemiddeld aandachtige bierkoper is het (te) moeilijk geworden te weten of het betrokken fruitbier afkomstig is van de merkhouder of van een economisch met Duvel Moortgat verbonden onderneming, dan wel van een (economische onafhankelijke) derde.

Het voorgaande geldt het meest voor de wijze waarop de nv Duvel Moortgat eerst gebruik maakte van haar merk. nu het schuine repetitieve patroon met het woord in gotische letters mee het globale beeld bepaalt van het nieuwere gebruik dat Duvel Moortgat maakt van het merk "Liefmans", geldt de vaststelling van een inbreuk ook voor het laatste gebruik dat Duvel Moortgat van haar merk maakt.

Duvel Moortgat stelt zelf uitdrukkelijk dat de betwisting niet gaat over het gebruik van een wikkel om de bierfles.

Het voorgaande wordt niet uitgebreid tot een oordeel over de gebruikte kleuren, nu deze enerzijds niet behoren tot het ingeschreven merk en anderzijds in het globale beeld van de later gebruikte tekens door de bvba Van Honsebrouck voldoende verschillen voor een redelijke aandachtige, normaal geïnformeerde consument. Naar het oordeel van het Hof is het kleurgebruik te onderscheiden van het globale beeld dat gecreëerd wordt door het ritmische en repetitieve patroon van het woordgebruik, de grootte van de letters en het gotische lettertype.

IEFBE 100

In dezelfde winkel aangeboden kunnen worden

Cour d’appel de Bruxelles 21 september 2011, rolnr. 2010/AR/2241(BEAL INT’L S.A. contre St. GOBAIN WEBER)

Door Hannes Abraham. België. Merkenrecht. Na de oppositie-afdeling BBIE. Vergelijking van beoordelingen door beide instanties.

De aanvrager van het complexe merk ‘ME2 – MORTEX ÉTANCHE 2’ (klasse 2, 19 en 27) komt in de oppositieprocedure Saint Gobain Weber (Fr.) tegen als houdster van het internationaal woordmerk ‘MOTEX’ (klasse 19). De oppositieafdeling beslist dat er verwarringsgevaar is en verklaart de oppositie gegrond. De aanvrager gaat in beroep tegen deze beslissing, want hij is van mening dat de oppositieafdeling een verkeerde beoordeling maakte van de soortgelijkheid van de producten en overeenstemming van de tekens.

De kernvraag in dit geschil bestaat uit de vraag welk deel van het complexe teken ‘MORTEX ÉTANCHE 2’ het dominant element vormt. De oppositieafdeling volgt het standpunt van de opposant die stelt dat vooral het woord ‘MORTEX’ in aanmerking moet genomen worden, terwijl het Hof van Beroep de aanvrager volgt in zijn standpunt dat de gestileerde letters ‘ME’ dominant zijn.

Waar de oppositieafdeling besluit dat er een beperkte visuele en auditieve overeenstemming bestaat in de tekens, komt het Hof van Beroep tot de conclusie dat er zo goed als geen visuele en auditieve overeenstemming bestaat. De conceptuele overeenstemming wordt evenwel door beide instellingen niet weerhouden, ten spijt van het argument van de aanvrager dat ‘MORTEX’ aan mortier (= mortel) doet denken en zo verschilt van het inhoudsloze ‘MOTEX’.

Wat de gelijksoortigheid van de waren betreft, volgt het Hof de beslissing van de oppositieafdeling. De waren zijn complementair met bouwmaterialen en kunnen in dezelfde winkels worden aangeboden waardoor ze een bepaalde graad van gelijksoortigheid vertonen (behalve voor de verfgoederen).

Ook de beslissing van de oppositieafdeling dat het doelpubliek moet ingevuld worden als de gemiddelde consument – en niet als professioneel uit de bouwsector – wordt door het Hof van Beroep gehandhaafd. Uiteindelijk beslist het Hof van Beroep op basis van het bovenstaande dat het verwarringsgevaar moet uitgesloten worden. De oppositie wordt dus ongegrond verklaard.

23. Il s'ensuit que lors de l'examen du risque de confusion entre deux marques en fonction des similitudes, l'appréciation doit se faire globalement et au regard du pouvoir distinctif, les éléments dominants y étant prépondérants, ainsi qu'au regard du degré de similitude entre les produits concernés.

28 (alinéa 2) Dans la composition de ces éléments distinctifs, la place prépondérante est manifestement occupée par les deux lettres ME 2, représentées dans une couleur foncée pour les lettres et blanche-bleue pour le chiffre. L'attention du public cible, qui ne s'attarde pas aux détails et à une analyse, sera donc captée par ledit élément. Ce n'est que dans une perception plus attentive que ce public percevra la composante verbale dans son apparition partiellement masquée et fera l'association entre les lettres ME et les mots en dessous, en ce sens que ceux-là sont les premières lettres des mots, au dessus desquels chacune de ces lettres se trouve en majeure partie.

En raison de l'ensemble du signe et de l'importance relative de ses composantes distinctives, l'impression dans le chef du public cible sera principalement celle d'une représentation graphique de lettres et d'un chiffre

32. Il ressort de l'appréciation globale que la similitude entre les deux signes est très faible visuellement, minime - voire inexistante - phonétiquement et inexistante sur le plan conceptuel.

Les différences sont de loin plus importantes que les ressemblances.

33. Les produits couverts par l'enregistrement antérieur étant similaires aux produits revendiqués par le dépôt 1176206, à l'exclusion des produits tinctoriales en classe 2, mais la similitude entre les signes étant globalement négligeable, le risque de confusion doit être exclu.

IEFBE 99

LIQUID is in vloeibare/liquide vorm

Vzr. Rechtbank van Koophandel Antwerpen 17 september 2011, A/11/03479 (nv Methapharma tegen bvba Energetic Foods &Supplements)

Merkenrecht. Eiser is houder van Beneluxwoordmerk OSTEOPLUS, waaronder zij voedingssupplementen ter behandeling van gewrichtsklachten op de markt brengt. Gedaagde brengt producten onder de naam Osteo Plus, maar zegt toe deze naam te staken en te wijzigen in Osteo Liquid. Daarvan vraagt Methapharma bewijs van staking en daadwerkelijke naamswijziging.

Merkinbreuk obv 2.20 sub a door Osteo Plus (en gebrek aan verweer). Betreft Osteo Liquid wordt geoordeeld dat de productnaam een beschrijvend karakter heeft. Verder  geen (extra) mededeling van informatie noodzakelijk eveneens geen terugname van producten. Dwangsom €1.000 per inbreuk me een maximum van €500.000.

In citaten:

V.A. (...)
- Het relevante publiek (...) is bekend met samenvoegingen met het beegrip "OSTEO" (cfr. veelheid van reeds gedeponeerde merken met die voorvoegsel) en zal de samenvoeging van "OSTEO" en "PLUS" opvatten als een eerder ongebruikelijk aanduiding van dergelijke producten
- het onderscheidend vermogen, zij het zwak, van het merk "OSTEOPLUS" wordt aanvaard en de vordering tot nietigverklaring ( op grond van artikel 2.28.1.c BVIE en/of artikel 2.28.1 BVIE) wordt ongegrond geacht.

V.B. Merkenrechtelijke inbreuken
1) Gebruik van het teken "OSTEO PLUS"
- Gezien het bovenstaande en gezien het gebrek aan verweer omtrent de toepassingsvoorwaarden van artikel 2.20.1.a. BVIE wordt de merkenrechtelijke inbreuk aanvaardt.
2) Gebruik van het teken "OSTEO LIQUID"
- Terecht stelt EFAS dat het begrip "OSTEO LIQUID" als een beschrijvende combinatie dient beschouwd te worden die de kenmerken van de aangeboden product weergeven.

Het beschrijvend karakter van het begrip "OSTEO" werd hierboven reeds toegelicht. Het element "LIQUID" is evenzeer beschrijvend en wordt beschouwd als een letterlijke aanduiding voor producten die in vloeibare/liquide vorm worden aangeboden. De samenvoeging van beide begrippen is eveneens louter beschrijvend en voegt geen bijkomende betekenis toe aan de samengestelde delen dan de samengestelde betekenis op zich. Dit beschrijvend karakter wordt verder benadrukt door het gebruik van een spatie bij de aanduiding "LIQUID"

- Conform  artikel 2.23.1.b. BVIe kan METAPHARMA zich niet verzetten tegen het gebruik van een begrip dat kenmerken van de betrokken producten aangeven. Hoewel EFAS het begrip o pde markt een onderscheidend vermogen tracht toe te dichten door de prominente/dominante aanduiding ervan op haar verpakkin en reclame, overheerst de beoordeling dat het begrip als beschrijvend dient beschouwd te worden.

IEFBE 98

Inschrijving voorwaarde voor bescherming van een merk (de afwikkeling)

Hof van Cassatie van België 15 september 2011, nr. C.07.0447.N (D.Engels tegen Daewoo)

In navolging van IEF 9326 (BenGH).

België. Merkenrecht. Kan de houder van een vervallen merk bescherming genieten op grond van andere wettelijke bepalingen, in het bijzonder artikel 10bis Unieverdrag? Het BenGH oordeelt dat de inschrijving als merk een voorwaarde vormt voor de ontvankelijkheid van alle aanspraken op bescherming van een als merk beschouwd teken.

4. Het Benelux-Gerechtshof heeft in het dictum van zijn arrest van 23 december 2010 verklaard voor recht: “artikel 12 BMW, enerzijds, artikel 2.19, lid 1, BVIE, anderzijds, in samenhang gelezen met artikel 4.8 BVIE, moeten zo worden uitgelegd dat de houder van een merk dat op grond van het eenvormige Beneluxrecht vervallen is, geen bescherming kan verlangen tegen het enkele gebruik van dat teken door een onderneming die verwarring sticht door dat teken te gebruiken”.

5. Door te oordelen dat aangezien het door de eiseres geregistreerde merk ‘DE’ vervallen is, de eiseres zich voor datzelfde teken niet kan beroepen op de  bescherming van artikel 10bis van het verdrag van Parijs, verantwoorden zij hun beslissing naar recht.

Het middel kan niet worden aangenomen.

Dictum:  Het Hof verwerpt het cassatieberoep.

Lees het BenGH-arrest hier (tweetaling, Frans/Nederlands) of  hier (Nederlands). Eerdere conclusie AG hier.

IEFBE 97

Een handelspersoon (afwikkeling)

Hof van Cassatie van België 15 september 2011, nr. C.04.0432.N (UDV North America tegen Brandtraders)

In navolging van IEF 7691 (HvJ EG). België. Het begrip ‘gebruik’ in de zin van artikel 9 GMVo heeft betrekking op  een situatie, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarin een handelstussenpersoon die optreedt in eigen naam maar voor rekening van een verkoper in zijn stukken voor zakelijk gebruik een teken dat gelijk is aan een gemeenschapsmerk, gebruikt voor dezelfde waren of diensten als die waarvoor het merk is ingeschreven.

De overige grieven kunnen niet leiden tot ruimere cassatie. Er is dus sprake van een (ruim) gegrond middel, zodat het Hof van Cassatie de beperkte zaak doorverwijst naar het Hof van Beroep te Gent.

Beoordeling
1. Het middel voert aan dat het arrest dat beslist dat er geen gebruik is in de zin van artikel 9.1.a) en 9.2.d) van de verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk, op grond dat de verweerster “het teken niet heeft gebruikt als belanghebbende bij een verhandeling van goederen waarin zijzelf verbonden partij was, aangezien zij optrad voor rekening van een derde”, de artikelen 9.1.a) en 9.2.d) van die verordening schendt.

2. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft bij beschikking van 19 februari 2009, in zaak C-62/08, verklaard voor recht: “Het begrip ‘gebruik’ in de zin van artikel 9, leden 1, sub a, en 2, sub d, van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk, heeft betrekking op een situatie, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarin een handelstussenpersoon die optreedt in eigen naam maar voor rekening van een verkoper, en derhalve geen belanghebbende is bij een verkoop van waren waarin hij zelf wel verbonden partij is, in zijn stukken voor zakelijk gebruik een teken dat gelijk is aan een gemeenschapsmerk, gebruikt voor dezelfde waren of diensten als die waarvoor het merk is ingeschreven.”

Het middel is in zoverre gegrond.

Franstalige uitspraak: hier.

IEFBE 96

Beoordeling van de onverenigbaarheid

Rechtbank 's-Gravenhage 25 augustus 2011, LJN BT2370 (Witsenburg Natural Product B.V. tegen Ojibwa Deroeck B.V.B.A.)

Auteursrecht met internationaal element betreft uitvoerbaarheid. Betreft gestelde inbreuk door Ojibwa op auteursrechten op Nederlandse vertaling van het Engelse boek "Fats that heal, fats that kill" (Heilzame vetten, dodende vetten). Diverse tegengestelde voorlopige maatregelen gevorderd en gekregen in Nederland en België.

De beslissing in een hoofdzaak kan afwijken van, of tegenstrijdig zijn met, de beslissing in een kortgedingprocedure. De bodemrechter is niet gebonden aan het (voorlopig) oordeel van de voorzieningenrechter.

Samenvatting van procedures (redactie houdt zich aanbevolen voor toezending):
Vzr. Rechtbank Middelburg 1 juli 2003: afwijzing gevorderde
Hof 's-Gravenhage 29 september 2005 (tussenarrest): vernietiging en verboden inbreuk
Beschikking beslagrechter Dendermonde 6 januari 2006: beslag
Hof 's-Gravenhage 21 februari 2008 (eindarrest): opgave van verkoop met dwangsom
Rechtbank van eerste aanleg Dendermonde 10 oktober 2008: vorderingen afgewezen, tegenvordering toegewezen: staken van negatieve publiciteit en opheffing van beslag
Hof van Beroep Gent 3 mei 2010: bevestiging en verbod negatieve publiciteit wordt vervangen door verbod om Ojibwa slecht te maken, schadevergoeding wegens onrechtmatig beslag.
Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 23 december 2010: verlof tenuitvoerlegging van rechtbank van eerste aanleg Dendermonde en hof van beroep Gent.

Verzet tegen verleend verlof tot tenuitvoerlegging. Art. 43 en 45 EEX en 257 Rv. Geen onverenigbaarheid tussen in Nederland uitgesproken vonnis in kort geding en in België uitgesproken bodemzaak. Uit r.o. 4.7: In de onderhavige zaak tussen verzoekster en Ojibwa staat echter een kortgedingvonnis (voorlopige voorziening) tegenover een vonnis in een bodemzaak, waarbij de uitspraak van de bodemrechter steeds prevaleert. Verzoekster wordt veroordeeld in proceskosten.

4.3.Artikel 45, eerste lid, van de EEX-verordening bepaalt dat de verklaring van uitvoerbaarheid door het gerecht dat oordeelt over het ingestelde rechtsmiddel slechts op een van de in de artikelen 34 en 35 genoemde gronden wordt geweigerd of ingetrokken. [verzoekster] beroept zich op de grond van artikel 34, derde lid (onverenigbaarheid).

4.5.Artikel 257 Rv bepaalt dat de beslissing in kort geding geen nadeel mag toebrengen aan het bodemgeschil. Dit houdt in dat de bodemrechter het geschil dient te beslissen zonder zich iets aan te trekken van de voorlopige voorziening. Hieruit volgt dat de beslissing in de bodemzaak kan afwijken van de beslissing in kort geding in dezelfde zaak tussen dezelfde partijen.

4.6.Voor de beoordeling van de onverenigbaarheid van de Belgische en Nederlandse uitspraken moet worden nagegaan of die beslissingen rechtsgevolgen hebben die elkaar uitsluiten. Uit het voorgaande volgt dat die situatie zich hier niet voordoet, zodat de Belgische uitspraken in de bodemprocedure niet gezien kunnen worden als onverenigbaar met de in Nederland gegeven uitspraken in kort geding.

4.7. [verzoekster] heeft nog verwezen naar een uitspraak van het EG-Hof van Justitie van 6 juni 2002 in de zaak Italian Leather / Weco [red. link toegevoegd]. In die uitspraak wordt in alinea 41 overwogen dat het weinig ter zake doet of de betrokken beslissingen zijn gegeven in het kader van een kort geding dan wel van een bodemprocedure en dat beslissingen in kort geding, evenals de andere betrokken beslissingen, aan de regels inzake onverenigbaarheid zijn onderworpen. In het arrest wordt vervolgens geconcludeerd dat een buitenlandse beslissing in kort geding waarbij een schuldenaar wordt gelast bepaalde handelingen achterwege te laten, onverenigbaar is met een beslissing in kort geding in de aangezochte staat tussen dezelfde partijen waarbij het treffen van een dergelijke maatregel wordt geweigerd. Die uitspraak heeft dus enkel betrekking op kortgedingvonnissen, waarvan de rechtsgevolgen tegenstrijdig kunnen zijn. In de onderhavige zaak tussen [verzoekster] en Ojibwa staat echter een kortgedingvonnis (voorlopige voorziening) tegenover een vonnis in een bodemzaak, waarbij de uitspraak van de bodemrechter steeds prevaleert.

4.8.Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het verzoek dient te worden afgewezen, met veroordeling van [verzoekster] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure.

Lees het vonnis hier (LJN / pdf)

IEFBE 95

Afvuldiensten zijn technische voorziening die inbreuk mogelijk maken

Vzr. Rechtbank van koophandel te Brussel 29 juli 2011, A.R. 2011/264 (Red Bull GmbH tegen NV Konings)

Uitspraken zijn ingezonden door Paul Maeyaert en Jeroen Muyldermans, Altius.

Merkenrecht. Uitleg begrip tussenpersoon 2.22 lid 6 BVIE. Red Bull energiedrank wordt wereldwijd gecommercialiseerd onder de merken Red Bull en Bullit. Konings vult blikjes in opdracht van de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde Sun Mark met energiedrank die onder het teken BULLET te koop wordt aangeboden. Over het afvullen verwijst de rechtbank de vordering naar de rol in afwachting van C-119/10 (Frisdranken Industrie Winters tegen Red Bull, IEF 10674). De uitvoer moet als inbreukmakend merkgebruik worden beschouwd en het transitverweer gaat niet op. Tussen RED BULL en BULLET en de conceptuele reclame bestaat er geen direct, noch indirect verwarringsgevaar.

37. Uit hetgeen voorafgaat volgt dat, gelet op de identiteit tussen de waren, de quasi-identeit tussen het Bullit Merk en de energiedrank genaamd "BULLET", alsmede het lage aandachtsniveau van de consument er een reëel verwarringsgevaar bestaat in het hoofde van het relevante publiek, in die zin dat het gevaar bestaat dat het publiek zou kunnen menen dat de energiedrank "BULLET" geproduceerd en/of gecommercialisseerd wordt door de onderneming die "BULLIT" produceert dan wel er economisch mee verbonden is.

Vzr. Rechtbank van koophandel te Brussel 26 september 2012, A.R. 2011/264 (Red Bull GmbH tegen NV Konings)

Verwerende partij voert geen verweer tegen de vordering dat zij in haar hoedanigheid als tussenpersoon moet worden beschouwd. De vordering is gestoeld op 2.20.1 BVIE en 2.22.6 BVIE. Afvuldiensten zoals Konings verleent aan Sun Mark zijn te beschouwen als technische voorzieningen die in wezen de merkenrechtelijk inbreuk mogelijk maken en derhalve treedt verwerende partij op als "tussenpersoon".

14. De afvuldiensten die verwerende partij verleent aan Sun mark Ltd. zijn, zoals het Hof van Justitie opmerkt, te beschouwen als technische voorziening die in wezen de merkenrechtelijke inbreuk (en het merkenrechtelijke gebruik zoals uitvoer, verkoop, etc.) in hoofde van de opdrachtgever mogelijk maken. Derhalve treedt verwerende partij op als een "tussenpersoon" om de merkinbreuken in hoofde van haar opdrachtgever te plegen.

15. (...) Een exacte definitie van het begrip tussenpersoon wordt niet opgenomen in de Richtlijn nr. 2004/48. De Tussenpersoon wordt omschreven als de persoon 'wiens diensten door een derde worden gebruik om op een recht van intellectuele eigendom inbreuk te maken', of als de persoon die 'op commerciële schaal diensten die bij inbreukmakende handelingen worden gebruikt, blijkt te verlenen'. Het betreft zowel verleners van de informatiemaatschappij als verleners van fysische diensten ongeacht de aard hiervan.

16. Deze ruime interpretatie brengt met zich mee dat een stakingsbevel kan worden uitgevaardigd tegen tussenpersonen zelfs indien zij zelf geen merkinbreuk plegen en/of zelfs geen teken in het economisch verkeer gebruiken, evenals bij het gemis van een moreel bestanddeel omtrent de vermeende inbreuk op de intellectuele eigendomsrechten van de rechthebbende.

17. Het betreft een autonome rechtsvordering die kan worden ingesteld tegen de tussenpersoon ook wanneer deze schuldig noch aansprakelijk is voor de inbreuk.

18. Naar het oordeel van de rechtbank vervult verwerende partij als afvuller van de inbreukmakende waren een belangrijke rol bij de uitvoer van deze waren uit de Benelux door derden en het in het verkeer brengen ervan door derden in het Verenigd Koninkrijk. In die zin is het afvullen een voorwaarden voor de latere merkinbreuk.

IEFBE 94

Enerzijds teeltmateriaal en anderzijds oogstmateriaal

Conclusie A-G Jääskinen HvJ EU 7 juli 2011, zaak C-140/10 (Greenstar-Kanzi Europe NV tegen Hustin en Goossens)

Prejudiciële vragen Hof van Cassatie van België.

Kwekersrecht. Kwekersrechtverordening. Teelt- tegenover oogstmateriaal, i.c. „Kanzi”appels.

Prejudiciële vragen: 1) Moet artikel 94 van verordening [nr. 2100/94], in samenhang gelezen met de artikelen 11, lid 1, 13, leden 1 tot en met 3, 16, 27 en 104 van verordening [nr. 2100/94], aldus worden uitgelegd dat de houder of de tot exploitatie gerechtigde persoon een vordering wegens inbreuk kan instellen tegen eenieder die handelingen verricht met betrekking tot materiaal dat aan deze laatste werd verkocht of afgestaan door een licentiehouder wanneer de beperkingen die in de licentieovereenkomst tussen de licentiehouder en de houder van het communautair kwekersrecht, ingeval van verkoop van dat materiaal, werden bedongen, niet werden geëerbiedigd?

2)      Zo ja, is het voor de beoordeling van de inbreuk van belang dat diegene die voornoemde handeling verricht op de hoogte is of geacht wordt op de hoogte te zijn van de aldus in de bedoelde licentieovereenkomst opgelegde beperkingen?”

.

Conclusie A-G: 66. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Hof van Cassatie te beantwoorden als volgt:

1) Artikel 94 van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994, inzake het communautaire kwekersrecht, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 873/2004 van de Raad van 29 april 2004, gelezen in samenhang met de artikelen 11, lid 1, 13, leden 1 tot en met 3, 16, 27, en 104 van deze verordening, moet aldus worden uitgelegd dat de houder of de tot exploitatie gerechtigde persoon geen vordering wegens inbreuk kan instellen tegen een derde die handelingen heeft verricht met betrekking tot materiaal dat aan deze laatste werd verkocht of afgestaan door een licentiehouder, wanneer laatstgenoemde gerechtigd was het beschermde materiaal ergens in de Europese Unie te verkopen of af te staan en de beperkingen die in de licentieovereenkomst tussen de licentiehouder en de houder van het communautair kwekersrecht voor het geval van verkoop van dat materiaal waren bedongen, niet zijn geëerbiedigd.

2) De tweede prejudiciële vraag hoeft niet te worden beantwoord.
Subsidiair luidt het antwoord op deze vraag, dat het voor de beoordeling van de inbreuk niet van belang is dat de derde die de voornoemde handeling heeft verricht op de hoogte is of geacht wordt op de hoogte te zijn geweest van de in de bedoelde licentieovereenkomst opgelegde beperkingen

IEFBE 93

Sperperiode

HvJ EU 30 juni 2011, Zaak C-288/10 (Wamo BVBA tegen JBC NV, Modemakers Fashion NV)

Parallel gepubliceerd van Reclameboek RB 1105. Reclamerecht. België. Oneerlijke handelspraktijken. Nationale regeling die aankondigingen van prijsverlagingen en suggesties  daarvan verbiedt tijdens de sperperiode (een periode van drie weken voorafgaand aan de koopjesperiode) is niet toegestaan.

Vraag:  „Verzet de [richtlijn oneerlijke handelspraktijken] zich tegen een nationale bepaling, zoals die van artikel 53 [WHPC], die aankondigingen van prijsverminderingen en suggesties daarvan gedurende welbepaalde periodes verbiedt?”

Antwoord: Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”), moet aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale bepaling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die op algemene wijze aankondigingen van prijsverminderingen en suggesties daarvan tijdens de sperperiode verbiedt, voor zover deze bepaling de bescherming van de consumenten beoogt. Het staat aan de verwijzende rechter om te beoordelen of zulks het geval is in het hoofdgeding.