DOSSIERS
Alle dossiers

Publicaties/noten - Publications/commentaires  

IEFBE 550

Mededeling inzake classificatie: onvoldoende duidelijke en nauwkeurige termen in klasse-titels (zgn class-headings)

In een eerdere Mededeling d.d. 22 augustus 2012 is reeds aandacht besteed aan enkele praktische gevolgen van het IP Translator arrest (C-307/10). Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in deze zaak onder meer geoordeeld (tweede punt van het dictum):

“Richtlijn 2008/95 moet aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staat aan het gebruik van de algemene benamingen van de hoofdklassen van de classificatie bedoeld in artikel 1 van de Overeenkomst van Nice betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten voor de inschrijving van merken, die door de diplomatieke conferentie van Nice is aangenomen op 15 juni 1957, laatstelijk herzien te Genève op 13 mei 1977 en gewijzigd op 28 september 1979, voor de omschrijving van de waren en diensten waarvoor de merkbescherming wordt gevraagd, voor zover een dergelijke omschrijving voldoende duidelijk en nauwkeurig is.”

In de eerdere Mededeling is hierover opgemerkt:

“5. Voor de algemene benamingen van de class-headings geldt dat deze kunnen worden gebruikt, maar alleen wanneer zij voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn voor de omschrijving van de waren en diensten waarvoor de merkbescherming wordt gevraagd. Indien dit niet het geval is, dient een specificatie te worden aangebracht.

6. Hierbij dient te worden benadrukt dat de verantwoordelijkheid voor een correcte omschrijving van waren en diensten te allen tijde bij de merkhouder zelf ligt.

7. Het BBIE streeft naar samenwerking met het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM), nationale bureaus en gebruikersorganisaties in Europa, zulks in het kader van het zgn. “convergentieprogramma”: een door BHIM geïnitieerd programma om binnen de Europese Unie de praktijken zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen. In dit verband wordt momenteel gewerkt aan een gestructureerde lijst van waren en diensten voor classificatiedoeleinden.”

Deze samenwerking in het convergentieprogramma heeft geresulteerd in een Gemeenschappelijke Verklaring, die vandaag door het BHIM en alle deelnemende bureaus is gepubliceerd. Hierin worden elf termen uit de klasse-titels (class-headings) genoemd die naar oordeel van de deelnemende bureaus onvoldoende duidelijk en nauwkeurig zijn.

Gevolgen voor bestaande inschrijvingen en nieuwe depots
De verantwoordelijkheid voor een correcte omschrijving van waren en diensten ligt, zoals reeds in de eerdere Mededeling vermeld, te allen tijde bij de merkhouder zelf. Het is aan de merkhouder om de omvang te bepalen van de bescherming die door hem geclaimd wordt en daarbij bewoordingen te gebruiken die voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn.

Houders van bestaande inschrijvingen kunnen deze beperken. Indien een inschrijving termen bevat die onvoldoende duidelijk en nauwkeurig zijn zal het BBIE een beperking tot waren of diensten die in dezelfde klasse worden gerangschikt en onder de natuurlijke en normale betekenis van deze term kunnen vallen toestaan.

Voor nieuwe Beneluxdepots geldt dat de classificatietool in de e-filingapplicatie (BOIP online filing) zo zal worden ingericht dat de deposant erop wordt gewezen dat de elf betreffende termen nader gespecificeerd moeten worden. Een ander hulpmiddel voor classificatie is de TMclass database waarin een binnen het kader van het convergentieprogramma ontwikkelde taxonomiestructuur is opgenomen: https://tmclass.tmdn.org. Het gebruik van deze tools is zeer aan te bevelen. Wanneer het BBIE desondanks signaleert dat een indiener termen gebruikt die onvoldoende duidelijk en nauwkeurig zijn, zal het hem daarop wijzen en uitnodigen om deze te verduidelijken.

Gevolgen voor inter partes procedures (opposities)
In opposities zal het BBIE als stelregel hanteren dat de consequenties van het onvoldoende duidelijk en nauwkeurig zijn van een omschrijving voor rekening komen van de partij die zich ervan bedient. In geval van een oppositie waarbij de ene partij vage termen inroept en de andere partij termen die voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn, zal het BBIE dus beslissen ten voordele van de laatste.

Overigens zullen dergelijke situaties zich in praktijk steeds minder kunnen voordoen aangezien vage termen niet door het BBIE zullen worden geaccepteerd bij nieuwe depots.

Ook in inter partes procedures geldt uiteraard dat partijen de verantwoordelijkheid dragen voor hun doen of nalaten. Het is dus aan partijen om in voorkomend geval het initiatief te nemen om de opgave van waren of diensten van hun inschrijving of depot te beperken. Het BBIE zal hen hier niet actief toe uitnodigen. Dit zou immers op gespannen voet staan met de rol die het BBIE als beslissende instantie in procedures tussen partijen behoort te vervullen en het beginsel dat partijen de omvang van het geschil en de middelen bepalen.

IEFBE 526

Hoyng-bundel - Liber Amicorum Willem Hoyng

This Liber Amicorum is offered to Willem Hoyng in celebration of his 40th anniversary as an IP lawyer and his 25th anniversary as a Professor op IP at Tilburg University. Over the years, Willem has made a very substantial contribution to the field of national and international intellectual property. This book is an homage to him, and a reminder of some of the highlights of his work over the years. The articles collected here discuss a variety of cases that Willem dealt with before the Supreme Court of The Netherlands, the Benelux Court of Justice and the European Court of Justice. The authors of the contributions are all international IP specialists. They include key members of the intellectual property judiciary and illustrious collaegues, past and present.

This book can be ordered here (€99,50 incl VAT, excl. shipping).

IEFBE 527

On the prospects of raising the originality requirement in copyright law - Perspectives from the Humanities

E. Lavik & S.J. van Gompel, On the prospects of raising the originality requirement in copyright law: Perspectives from the Humanities, Journal of the Copyright Society of the USA, 2013-3, p. 387-443.
In 1903, in Bleistein v Donaldson Lithographing, Justice Holmes famously concluded that judges are ill-suited to make merit judgments when determining the eligibility for protection of works. Subsequent courts and commentators have generally followed his caution. Yet, no one has thought through how the copyright system would work were Justice Holmes not heeded. What if courts were called upon to determine the aesthetic merit of a work? How would they go about it? And would they be able to separate the gold from the dross by drawing upon an aesthetic evaluation of such kind?

These questions inevitably arise upon reading some recent proposals to raise the originality threshold. Though it is rarely explicitly recognized, the reconfiguration that these proposals entails would effectively bring originality’s meaning in copyright law more into line with how the term is used in aesthetics, where it is considered a function of the work’s level of creativity, measured by its degree of departure from conventional expression.

Drawing on the concept of domain from sociocultural studies of creativity, we explain just why it would be so enormously problematic for courts to identify and to apply a stricter originality criterion that would require them to make decisions on the basis of merit. By comparing the domain of copyright law to the domain of patent law, we argue that it is the latter’s relative coherence and orderliness that enables patent examiners to get traction when assessing an invention’s degree of non-obviousness. The cultural domain, by contrast, is less rule-bound, and therefore non-obviousness is much harder to establish and validate. Aesthetics – both as a set of cultural practices and products and as an academic discipline – are simply too heterogeneous to provide adequate toehold for the legal analysis of higher degrees of originality.

 

Exploring the reasons and reasoning behind the ban on aesthetic merit in copyright law from a humanities perspective, this article offers a more detailed and nuanced account of Justice Holmes’ conclusion. Contrary to conventional wisdom we argue that the inherent subjectivity of aesthetic preferences does not in itself make it any harder to pinpoint an objective standard of aesthetic merit, though it does make it harder to provide justification for any such standard. Furthermore, the article questions the premise on which the proposal to raise the originality threshold rests, namely that it will cause the undeserving bottom of works to fall out, leaving only aesthetically worthy and socially valuable works protected. Before introducing a stricter originality criterion we need a more careful and empirically based analysis of just what the problems are, what areas of copyright law are affected, and exactly how and why a higher threshold would improve the situation.

IEFBE 513

Noot Hugenholtz bij TVCatchup

P.B. Hugenholtz, Noot onder Hof van Justitie EU 7 maart 2013, zaak C-607/11 (ITV Broadcasting Ltd e.a./TVCatchup Ltd), Gepubliceerd in NJ 2013, afl. 42, nr. 444.
Via de IViR-site: TVCatchup (verder: ‘TVC’) produceert geen ketchup, maar geeft via het internet de uitzendingen van een groot aantal Britse televisiezenders door, waaronder die van eisers ITV et al. Deze doorgifte gebeurt live (dus gelijktijdig met de oorspronkelijke omroepuitzendingen van eisers), gratis (voor de internetgebruikers), maar zonder toestemming van ITV en andere (auteurs)rechthebbenden. Gebruikers van TVC hebben vrije toegang tot de internetdienst, mits zij zich in het Verenigd Koninkrijk bevinden en verklaren over een geldige kijkvergunning te beschikken; in het VK geldt nog het stelsel van de verplichte omroepbijdrage. De diensten van TVC worden uit reclame rondom de videostreams gefinancierd.

Technisch gezien gaat het er ongeveer als volgt aan toe. TVC ontvangt met antennes de omroepuitzendingen, converteert deze tot digitale videobestanden en slaat de bestanden op in haar servers. De videobestanden worden vervolgens (vrijwel) gelijktijdig met de oorspronkelijke uitzending op verzoek van de gebruikers gestreamd. De dienst van TVC voorziet niet in een digitaal archief met oude uitzendingen. Van ‘catchup’ in eigenlijke zin (wat wij ‘uitzendinggemist’ plegen te noemen) is dus geen sprake.

IEFBE 500

Beyond the Safe Harbours. Harmonising substantive intermediary liability for copyright infringement in Europe

C.J. Angelopoulos, Beyond the Safe Harbours: Harmonising Substantive Intermediary Liability for Copyright Infringement in Europe, Intellectual Property Quarterly, 2013-3, p. 253-274.
Via IViR.nl:The internet has proven a convenient vehicle for the commission of unprecedented levels of copyright infringement by leagues of anonymous – and impecunious – infringers. In their quest for deep pockets and easy targets, right-holders have, in reaction, turned against the internet middlemen, attempting to hold them accountable for the wrong-doings of the small-scale offenders using their networks. As a result, the tricky issue of indirect liability has been given new urgency. With perplexed domestic courts turning to the general rules on extra-contractual liability to parse the issue, during the 90s a number of EU Member States started introducing special liability laws in order to shield the budding internet industry from legal uncertainty. (...)

It is therefore apparent that a cogent solution to the problem of intermediary liability will require significant doctrinal reform across the board of EU Member States. As a result, a gap has emerged that would be most efficiently covered with one single harmonised European solution for substantial intermediary copyright infringement than multiple national ones. Happily, such harmonisation is far from as hopeless as it is usually presented: indeed, as this article will show, although the underlying national traditions and bodies of law in tort are doubtlessly dissimilar, specifically in the area of intermediary copyright liability the rules are moving closer together and common principles are beginning to take shape beneath the national divergences.

(...) The article shall focus on the liability of internet service providers acting in their intermediary capacity for copyright infringement committed on their networks and web pages by their users. Direct liability incurred by a platform for its own harmful behaviour without third party involvement shall not be discussed, nor will the liability of users themselves for content they upload. It should be noted that, although this analysis is concerned exclusively with intermediary liability for copyright infringement, cases involving other forms of illegality will be discussed where they allow for conclusions to be drawn that can be equally applied to copyright.

Lees het gehele artikel op de website van het IViR

IEFBE 499

ALAI rapport en opinie over linking techniques

ALAI Executive Committee unanimously approved an ALAI REPORT and OPINION on the making available and communication to the public in the internet environment – focus on linking techniques on the Interne, Executive Committee 16 september 2013 Cartagena de Indias.
Uit de Executive Summary: The exclusive right of “making available” under the WCT and the implementing EU legislation covers the offering to the public of a work for individualized streaming or downloading; in addition, where it takes place, the actual transmission of a work to members of the public also is covered, both irrespective of the technical means used for making available. In essence, what matters is that the act (i) is performed by an individual person (ii) directly or indirectly has the distinct effect of addressing the public, irrespective of the tool used by the individual, and (iii) concerns subject matter protected by copyright or related rights.

As applied to hyperlinks, these findings lead to the following conclusions: (i) The making available right covers links that enable members of the public to access specific protected material; (ii) the making available right does not cover links that merely refer to a source from which a work may subsequently be accessed.

It is irrelevant whether the link takes the user to specific content on a third-party website, or whether the linking site retains a frame around the content, so that the user is not aware that she is accessing the content from a third-party website.

It is irrelevant whether the link takes the user to specific content on a third-party website, or whether the linking site retains a frame around the content, so that the user is not aware that she is accessing the content from a third-party website.

It is also irrelevant to the act of offering access whether the work made available through the link is itself infringing: it is the act of offering that triggers the making available right, and that act is the same whatever the copyright status of the work that is made available.

There is obviously no infringement of the “making available” right where the rightholder's decision whether and under which conditions the targeted content is made available on the internet is respected. In contrast, this means in particular that linking to targeted content infringes the “making available” right if (i) the content is initially made available without the rightholder’s consent, or (ii) technical protection measures have been circumvented or (iii) the availability of the content, even if initially disclosed over the Internet with consent, otherwise clashes with the declared or clearly implied will of the rightholder.

Accordingly, courts should not introduce a general presumption of the rightholder’s consent to further communication to the public of what initially has been posted on the Internet with the rightholder’s consent, since this would amount to introducing an exception or limitation to the right, while general exceptions to the scope of the “making available” right require legislative action. This finding does not exclude that a court may be inclined to infer such consent to permit the link based on the individual circumstances of a case.

Lees het rapport & opinie.
[redactie adviseert ook de prejudiciële vragen in Svensson en C More Entertainment te lezen in het HvJ EU overzicht auteursrecht]

IEFBE 497

Case law of the EPO boards of appeal

Case law of the EPO boards of appeal, 7th edition september 2013.
This 1 200-page book on the case law of the EPO boards of appeal provides a wealth of useful information for everyone concerned with European patent law. The revised and expanded seventh edition was published in September 2013.

It takes account of decisions made available in writing by the end of December 2012, as well as a number of particularly important ones from the first months of 2013. It is an invaluable source of information for anyone concerned with European patent law - as are the special editions "EPO Board od Appeal Case Law" of the EPO Official Journal.

CONTENTS
Detailed table of contents
Foreword to the seventh edition
Reader's Guide
I. Patentability
II. Patent application and amendments
III. Rules common to all proceedings before the EPO
IV. Proceedings before the EPO
V. Proceedings before the Disciplinary Board of Appeal
VI. The EPO acting as a PCT authority - Euro-PCT applications
VII. Institutional matters
Table of cases
Index of cited provisions
Annexes

(order printed copy)

IEFBE 496

Update WIPO’s LRO-beslissingen (new gTLD objections)

Bijdrage ingezonden door Joran Spauwen, Kennedy Van der Laan.
WIPO is druk doende Panelbeslissingen te publiceren inzake de zogenaamde Limited Right Objections (LRO) tegen aanvragen voor nieuwe generieke top level domains (de new gTLDs, bijvoorbeeld .mail, .home en .google). Zie IEF 12878 en IEF 12942 voor een overzicht van de eerste zaken die in dit kader bekend zijn gemaakt. Waar de WIPO-experts in het begin louter objections leken af te wijzen, zien we sinds kort ook toewijzingen binnen druppelen.

De LRO basis
Voor de volledigheid, LRO-beslissingen betreffen klachten tegen new gTLDs die conflicteren met, al dan niet geregistreerde, merken (of namen van intergouvernementele organisaties). Probleem: hoe vind je de balans tussen de ‘internationale’ gTLD-aanvraag en eventueel botsende nationale merkrechten? Merkregistraties zijn immers in beginsel nationaal/communautair en gelijke merken kunnen in verschillende landen door deze territoriale afbakening gelijktijdig prima naast elkaar bestaan. De aanvraag voor een internationaal te gebruiken new gTLD doorkruist deze afbakening en zorgt voor potentiële botsingen tussen merken in verschillende jurisdicties. Huis-tuin-en-keuken merkenrecht biedt volgens ICANN voor dit probleem onvoldoende soelaas. De LRO-regels stellen daarom aanvullende eisen. Iets vergelijkbaars zien we in de regels voor andere TLD’s, zoals de UDRP, die geldt voor bijvoorbeeld ‘.com’, waar ‘kwade trouw’ een aanvullend vereiste is. De LRO-regels kiezen voor een andere benadering. Een klager kan met succes een new gTLD-aanvraag blokkeren, mits deze aanvraag:

1. takes unfair advantage of the distinctive character or the reputation of the [..] mark; and/or
2. unjustifiably impairs the distinctive character or the reputation of the [..] mark; and/or
3. otherwise creates an impermissible likelihood of confusion [..]. (§3.5.2 Application Guidebook)

Hierbij introduceren met name de bestanddelen “unjustifiably” en “impermissible” een aanvullende open redelijkheidstoets. Het is bedoeling dat de expert(s) die over de LRO beslist deze normen invult door een hele waslijst aan niet-exclusieve factoren in overweging te nemen:

1. Whether the applied-for gTLD is identical or similar, including in appearance, phonetic sound, or meaning, to the objector’s existing mark.
2. Whether the objector’s acquisition and use of rights in the mark has been bona fide.
3. Whether and to what extent there is recognition in the relevant sector of the public of the sign corresponding to the gTLD, as the mark of the objector, of the applicant or of a third party.
4. Applicant’s intent in applying for the gTLD, including whether the applicant, at the time of application for the gTLD, had knowledge of the objector’s mark, or could not have reasonably been unaware of that mark, and including whether the applicant has engaged in a pattern of conduct whereby it applied for or operates TLDs or registrations in TLDs which are identical or confusingly similar to the marks of others.
5. Whether and to what extent the applicant has used, or has made demonstrable preparations to use, the sign corresponding to the gTLD in connection with a bona fide offering of goods or services or a bona fide provision of information in a way that does not interfere with the legitimate exercise by the objector of its mark rights.
6. Whether the applicant has marks or other intellectual property rights in the sign corresponding to the gTLD, and, if so, whether any acquisition of such a right in the sign, and use of the sign, has been bona fide, and whether the purported or likely use of the gTLD by the applicant is consistent with such acquisition or use.
7. Whether and to what extent the applicant has been commonly known by the sign corresponding to the gTLD, and if so, whether any purported or likely use of the gTLD by the applicant is consistent therewith and bona fide.
8. Whether the applicant’s intended use of the gTLD would create a likelihood of confusion with the objector’s mark as to the source, sponsorship, affiliation, or endorsement of the gTLD. (§3.5.2 Application Guidebook)

Kortom, een prachtige ‘multiculturele’ cocktail van merkenrechtelijke factoren, die de expert(s) houvast moet bieden (maar tegelijkertijd weinig concreet voorschrijft wat nu precies ‘impermissible’ of ‘unjustifiable’ is). Dit maakt de LRO-beslissingen er niet eenvoudiger op, maar zorgt wel voor boeiende ontwikkelingen en uitkomsten.

Tot nu toe blijken de regels objectors veelal in moeilijkheden te brengen. Op hen rust namelijk de volledige bewijslast (artikel 20(c) Procedure). Het blijkt niet zo makkelijk om aan deze bewijslast voor de nieuwe LRO-regels te voldoen. Menig objector lijkt hier onderuit te gaan, vermoedelijk omdat zij vertrouwden op de hun bekende nationale stel- en bewijsplichten.1

De eerste LRO toewijzingen
Gelukkig gaat het niet iedere keer mis. Tot nu toe zijn de volgende LRO’s toegewezen en recent gepubliceerd:

.delmonte (LRO 2013-0001)
Het Amerikaanse Del Monte treedt op tegen de aanvraag voor ‘.delmonte’ van haar licentienemer, het Europese Del Monte. De Amerikanen beschikken over verschillende internationale merken. De Europeanen stellen sinds 2011 houder te zijn van een merk in Zuid-Afrika. Twee van de expert-panelleden vinden dat sprake is van een “impermissible likelihood of confusion” en besluiten tot toewijzing van de klacht. Zij vermoeden onder andere kwade trouw aan de zijde van het Europese Del Monte bij het verkrijgen van de Zuid-Afrikaanse merken en gaan ervan uit dat de aanvraag van de gTLD in strijd is met de licentieovereenkomst. Het derde expert-panellid is het daarmee niet eens en ‘dissent’. Hij verwijst onder meer naar de hiervoor besproken bewijslastverdeling en vindt dat klager, het Amerikaanse Del Monte, had moeten aantonen dat de verkrijging van de Zuid-Afrikaanse merken door het Europese Del Monte te kwader trouw was. De overige twee expert-panelleden gingen hier van uit op basis van de gebrekkige bewijsvoering en uitleg van het Europese Del Monte.

.direct (LRO 2013-005)
De grootste satelliettelevisieaanbieder van Amerika, DirecTV, klaagt over de aanvraag van .direct, door concurrent Dish. Het expert-panel oordeelt unaniem dat de aanvraag op alle vlakken inbreuk maakt op de rechten van DirecTV. Zij overwegen dat de gTLD (.direct) overeenstemt met het merk DirecTV en te kwader trouw door Dish is aangevraagd om de bedrijfsactiviteiten van DirecTV te frustreren. Het verweer dat de gTLD een beschrijvende term betreft wordt gepasseerd, omdat de panelleden ervan overtuigd zijn dat Dish zich enkel richtte op het merk van een concurrent. Verder trekt het expert-panel de representativiteit van een door Dish overgelegd marktonderzoek in twijfel. Opvallend is dat het expert-panel geen overweging wijdt aan de bewijslastverdeling.

.weibo/.微博 (LRO 2013-0040/2013-0041)
Het Chinese Sina, aanbieder van de Twitterachtige dienst Weibo, dient een klacht in tegen de aanvragen .微博 en .weibo (de pinyin omzetting van 微博) door concurrent Tencent. Sina beroept zich op haar Chinese merken. Tencent verweert zich en stelt dat ‘weibo’ beschrijvend is voor Twitterachtige microblogdiensten. Het is onduidelijk of de term ‘weibo’ verwaterd is, of dat hier een afgeleide betekenis vanuit gaat. Twee van de expert-panelleden, beide met een Chinese achtergrond, wijzen de LRO toe. Zij zijn van mening dat zolang het merk van klager Sina niet nietig is verklaard, verondersteld mag worden dat het niet beschrijvend is. Het feit dat Tencent het teken al meerdere jaren te goeder trouw gebruikt doet hier niet aan af. Het derde expert-panellid, al wijzend op zijn onbekendheid met de Chinese taal, concludeert dat hij niet met de beslissing kan instemmen. Hij overweegt onder andere dat de voortdurende co-existentie van beide merken vragen oproept over de onderscheidingskracht van het merk. Het feit dat het merk nog niet nietig is verklaard zou onvoldoende grondslag bieden om aan te nemen dat het niet beschrijvend is. Hij gaat expliciet niet zo ver dat Sina niet aan haar bewijslast heeft voldaan, maar acht het wel noodzakelijk dat partijen aanvullende opmerkingen indienen.

Kijk op de WIPO-website voor een overzicht van andere LRO-uitspraken en nieuwe beslissingen.

Joran Spauwen

1DotMusic Limited v. Charleston Road Registry Inc., WIPO Case No. LRO2013-0058; DotMusic Limited v. Victor Cross, WIPO Case No. LRO2013-0062; Defender Security Company v. Baxter Pike LLC, WIPO Case No. LRO2013-0031; Defender Security Company v. Charleston Road Registry Inc., WIPO Case No. LRO2013-0032); Coach, Inc. v. Koko Island, LLC, WIPO Case No. LRO20130-0002; Academy, Ltd, d/b/a/ Academy Sports + Outdoors v. Half Oaks, LLC, WIPO Case No. LRO2013-0003; hibi (UK) Limited v. Telstra Corporation Limited, WIPO Case No. LRO2013-0013; TLDDOT GmbH v. InterNetWire Web-Development GmbH, WIPO Case No. LRO2013-0052; AC Webconnecting Holding B.V. v. United TLD Holdco Ltd, WIPO Case No. LRO2013-0006; Latin American Telecom, LLC v. Charleston Road Registry Inc., WIPO Case No. LRO2013-0055; Biotechnology Industry Organization v. Starting Dot, WIPO Case No. LRO2013-0056; United States Postal Service v. Victor Dale, LLC, WIPO Case No. LRO2013-0047; Defender Security Company v. Baxter Pike LLC, WIPO Case No. LRO2013-0031

IEFBE 492

Noot HvJ EU Philips en Nokia

P.B. Hugenholtz, Annotatie bij Hof van Justitie EU 1 december 2011 (Koninklijke Philips Electronics / Lucheng Meijing Industrial Company e.a. en Nokia Corporation / Her Majesty's Commissioners of Revenue and Customs) NJ 2013-38/39, nr. 408, p. 4605-4617.
Douane. Beslag. Namaak (‘counterfeiting’) en productpiraterij plegen voor de civiele rechter – en in extreme gevallen ook strafrechtelijk – bestreden te worden. Minder bekend maar zeker niet minder belangrijk is de rol van de douane bij de namaak- en piraterijbestrijding. Op grond van de zogeheten Anti-Piraterij Verordening (Verordening 608/2013 van 12 juni 2013, die in de plaats is gekomen van Verordening 1383/2003; verder ‘APV’) hebben de douaneautoriteiten in de lidstaten van de Europese Unie de bevoegdheid om goederen waarvan vermoed wordt dat zij inbreuk maken op intellectuele-eigendomsrechten bij de grens vast te houden totdat de rechter over de status van de goederen beslist heeft. Volgens een mededeling van de Europese Commissie (2012IP/13/761 d.d. 5 augustus 2013) werden in 2012 bijna 40 miljoen namaakgoederen (geschatte totale waarde bijna € 1 miljard) door de douaneautoriteiten aan de EU-grenzen tegengehouden en in beslag genomen.

(...) Hoewel in kringen van rechthebbenden met teleurstelling op het arrest van het Hof is gereageerd, valt er mijns inziens weinig op af te dingen. De APV is bedoeld als instrument om de handhaving van nationale en communautaire rechten van intellectuele eigendom te faciliteren, niet om de materiële werkingssfeer ervan te verruimen (zie Conclusie A.-G, nr. 51). Het zou merkwaardig zijn als op grond van de APV bepaalde handelingen, zoals extracommunautaire transito, verboden zouden zijn die op grond van het materiële nationale en communautaire recht gewoon zijn toegestaan

(...) Nu de vervaardigingsfictie door het Hof naar het rijk der fabelen is verwezen, dringt de gedachte zich op dat de Nederlandse douane (op gezag van de rechthebbenden en de Hoge Raad) jarenlang grote partijen (namaak)goederen ten onrechte vernietigd heeft. Gaan de namaakfabrikanten en hun vervoerders hun schade verhalen op de Nederlandse Staat? Het zou een gotspe zijn, maar zeker geen kansloze zaak. Gelukkig voor de Staat treden de meeste piraten niet graag voor het voetlicht en lezen zij zelden de Nederlandse Jurisprudentie.

 

IEFBE 491

The Levy Runs Dry - a legal and economic analysis of EU private copying levies

Poort. J., Quintais, J.P. (2013). The Levy Runs Dry: a legal and economic analysis of EU private copying levies. jipitec (forthcoming) Vol. 4 (3).
Private copying, exception or limitation, levies, fair compensation, harm, technological protection measures, DRM. This article provides a legal and economic analysis of private copying levies in the EU, against the background of the Copyright Directive (2001/29), a number of recent rulings by the European Court of Justice and the recommendations presented by mediator Vitorino earlier this year. It concludes that notwithstanding these rulings and recommendations, there remains a lack of concordance on the relevance of contractual stipulations and digital rights management technologies (DRM) for setting levies, and the concept of harm. While Mr. Vitorino and AG Sharpston (in the Opinion preceding VG Wort v Kyocera) use different lines of reasoning to argue that levies raised on authorized copies would lead to double payment, the Court of Justice’s decision in VG Wort v Kyocera seems to conclude that such copies should nonetheless be levied. If levies are to provide fair compensation for harm resulting from acts of private copying, economic analysis suggests one should distinguish between various kinds of private copies and take account of the extent to which the value said copies have for consumers can be priced into the purchase.

Given the availability of DRM (including technical protection measures), the possibility of such indirect appropriation leads to the conclusion that the harm from most kinds of private copies is de minimis and gives no cause for levies. The user value of copies from unauthorised sources (e.g. from torrent networks or cyber lockers), on the other hand, cannot be appropriated indirectly by rightholders. It is however an open question in references for preliminary rulings pending at the Court of Justice whether these copies are included in the scope of the private copying exception or limitation and can thus be be levied for. If they are not, as currently happens in several EU Member States, legal and economic analysis leads to the conclusion that the scope of private copying acts giving rise to harm susceptible of justifying levies is gradually diminishing.

Lees het gehele artikel; IViR.nl