DOSSIERS
Alle dossiers

Modellenrecht - Droit des dessins et modèles  

IEFBE 399

Twee iPad 2-modelrechten ongeldig

Beslissingen ingezonden door Laurens Kamp, Simmons & Simmons LLP.
OHIM Invalidity Division, ICD 8683 (Samsung c.s. tegen Apple)

Het verzoek voor nietigverklaring van het model met nummer 001222905-0002 (fotoweergave van iPad 2) is afgewezen. De nietigheidsgronden ex artikel 25 lid 1 sub a en b zijn ongegrond. Een 52-pagina's-tellende beslissing:

Disclosure - (86) Where the designs are disclosed in a front or perspective view, and a side view allows the shape or contours of the back part of the product to be determined, or there is a back view, such disclosures are considered sufficient to make the assessment of novelty and individual character.

Technical function - (93) For the reasons given above none of the features appointed by the Applicants (flat display, slim profile, shape, rounded corners, functional elements or camera) are considered being solely dictated by the technical function pursuant to Article 8(1) CDR.

OHIM Invalidity Division, ICD 8720 (Samsung c.s. tegen Apple)
Het model 1888454-0013 (fotoweergave iPad 2) is nietig verklaard vanwege het gebrek aan eigen karakter.

(63) The portable device is supposed to be easily handled, carried, held, placed in bags and easily transported, etc. The user uses the device as such, not only its screen when placed on a flat surface. Thus, the informed user, as particularly observant, takes into consideration not only the front part of the device, though it is the part of the product which allows its functioning.

OHIM Invalidity Division, ICD 8721 (Samsung c.s. tegen Apple)
Het model 1888454-0001 is nietig verklaard vanwege het gebrek aan eigen karakter.

Uit ICD 8720:

(61) In the present case the informed user is familiar with designs of portable display devices. S/he is aware of the designs of products which were available before the date of priority of the contested RCD and s/he is aware of constraints of the designer's freedom given by technical requirements and the function of the device.

(62) The device has to be portable; it requires a screen to display information and some functional elements to be operated. Portable display devices can significantly differ in size, ranging from the size of mobile phones to the size of laptops, and they can differ in the ratio of the sides. The screen of the device is expected to have a display and to be rectangular, although the division of the screen or application of some borders around the screen is not dictated by severe constraints. Market tendencies such as aesthetic or commercial considerations, as argued by the Applicants in connection with flat screens, are not regarded as restrictions to the freedom of the designer (see judgment of 22/06/2010, T-153/08, 'Communication unit', paragraph 58).

(63) The portable device is supposed to be easily handled, carried, held, placed in bags and easily transported, etc. The user uses the device as such, not only its screen when placed on a flat surface. Thus, the informed user, as particularly observant, takes into consideration not only the front part of the device, though it is the part of the product which allows its functioning. When making a choice at the time of purchase of the product, the informed user also considers the casing and the overall shape, and s/he is able to differentiate between different products on the market. What matters is not only the functional part of the device but also the shape and design of the body of the device. The informed user is particularly attentive due to the saturation of the market in the given field, which was considerably high before the date of priority of the RCD, as follows from numerous examples of submitted prior art by the Applicants. The density in the given field makes the informed user more sensitive to the differences between products with the same or similar function (see judgment of 13/11/2012, T-83/11, 'Radiators for heating', paragraph 81). The user is attentive even to small differences between the designs.

(65) The RCD is registered for a particular shape of the portable display device. Comparing the prior and the contested designs, they are almost identical in the front side, where the only difference is the shape of the home button. The designs differ in the angle in which the side walls of casing are bevelled toward the back but the contours of the casing are not very different. Though the prior design is not disclosed in a side view, from the provided images it is quite clear that it is slim rather than robust. The contested RCD has the functional elements on its sides which are missing in the prior design, however the overall impressions produced by the two opposing designs on the informed user are the same. The RCD does not have individual character with respect to the prior design.

IEFBE 388

Model reinigingsapparaat lijkt te veel op ouder vormmerk

Gerecht EU 23 april 2013, zaak T-55/12 (Chen / OHMI - AM Denmark; reinigingsapparaat) - dossier
Gemeenschapsmodel. Gemeenschapsvormmerk. Beroep ingesteld door de houder van gemeenschapsmodel nr. 1027718-0001 (reinigingsapparaten) strekkende tot vernietiging van beslissing R 2179/20103 van de kamer van beroep van het BHIM van 26 oktober 2011, houdende verwerping van het beroep tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling tot toewijzing van de vordering tot nietigverklaring die is ingesteld door de houder van het driedimensionale gemeenschapsmerk dat een rechthoekig apparaat met twee afgeronde zijden en een verstuiver en een spons weergeeft, voor waren van de klassen 3 en 21. Het beroep wordt verworpen.

Er is sprake van verwarringsgevaar, ondanks het zwakke onderscheidend vermogen van het eerdere vormmerk, gezien de gelijkheid van het model en het merk, de identiteit van de goederen waarvoor het merk is geregistreerd en de goederen waarvoor het model is bedoeld.

 

61      Lastly, it appears that the applicant’s arguments must be understood as meaning that OHIM cannot prevent the use of a design on the basis of the requirement of availability. It must be observed that the fact that there is a need for the sign to be available for other economic operators cannot be one of the relevant factors in the assessment of the existence of a likelihood of confusion (Case C‑102/07 adidas and adidas Benelux [2008] ECR I‑2439, paragraph 30).

63      In this respect, according to settled case-law, even in a case involving an earlier mark of weak distinctive character, there may be a likelihood of confusion on account, in particular, of a similarity between the signs and between the goods or services covered (see, to that effect, Case T‑112/03 L'Oréal v OHIM – Revlon (FLEXI AIR) [2005] ECR II‑949, paragraph 61; Case T‑134/06 Xentral v OHIM – Pages jaunes (PAGESJAUNES.COM) [2007] ECR II‑5213; and judgment of 31 January 2012 in Case T‑378/09 Spar v OHIM – Spa Group Europe (SPA GROUP), not published in the ECR, paragraph 22).

64      Consequently, the Board of Appeal was correct to consider at paragraph 35 of the contested decision that, taking into account the similarity of the contested design and the earlier mark and the identity of the goods covered by the earlier mark and the goods in which the design is intended to be incorporated, there is a likelihood of confusion in accordance with Article 9(1)(b) of Regulation No 207/2009 even taking into account the weak distinctive character of the earlier mark.
IEFBE 386

Nietigheidsafdeling moet ook wijzen op Uitvoeringsverordening en vertaling van bewijs

OHIM Derde Kamer van Beroep, 4 februari 2013, zaak R 1126/2012-3 (Schulpen Schuim Leiden tegen Easy-Do Products; schuursponsjes)
Met samenvatting en (kort) commentaar van Laurens Kamp, Simmons & Simmons.

Gemeenschapsmodellenrecht spons. Nietigheidsprocedure op grond van artikel 25 lid 1 sub d GModVo (nietigheid wegens strijd met een ouder merkrecht). Uitleg van artikel 30 lid 1 Uitvoeringsverordening.

In zijn verzoekschrift had de verzoeker het verzoek naar het oordeel van de Nietigheidsafdeling onvoldoende gespecificeerd. Er was derhalve sprake van een schending van artikel 28 lid 1 sub b onder i van de Uitvoeringsverordening ("een vordering bij het Bureau tot nietigverklaring van een Gemeenschapsmodel (…) behelst: (…) een verklaring van de gronden waarop de vordering tot nietigverklaring berust"). Ook had de verzoeker de Benelux merkinschrijving waarop hij zijn verzoek had gebaseerd enkel in het Nederlands ingediend.

Op grond van artikel 30 lid 1 van de Uitvoeringsverordening gaf de Nietigheidsafdeling de verzoeker vervolgens een termijn van twee maanden om de gronden voor zijn verzoek nader te specificeren. Nadat de verzoeker binnen de gegeven termijn had aangegeven dat hij zijn verzoek baseerde op artikel 25 lid 1 sub d GModVo, wees de Nietigheidsafdeling zijn verzoek alsnog af omdat de Benelux merkinschrijving niet in de taal van de procedure was vertaald (hetgeen op grond van artikel 29 lid 5 van de Uitvoeringsverordening vereist is).

In hoger beroep wordt verzocht om de Kamer van Beroep de beslissing van de Nietigheidsafdeling te vernietigen, omdat de Nietigheidsafdeling in haar communicaties niet had aangegeven dat het bewijs moest worden vertaald in de taal van de procedure.

Het verweer van de verzoeker wordt door de Kamer van Beroep gehonoreerd. De Kamer overweegt dat de in artikel 30 lid 1 van de Uitvoeringsverordening bedoelde mededelingsplicht van de Nietigheidsafdeling niet beperkt is tot de in dat artikel genoemde bepalingen, maar geldt voor alle bepalingen van de Modellen- of de Uitvoeringsverordening. Omdat de Nietigheidsafdeling de verzoeker niet op de schending van artikel 29 lid 5 Uitvoeringsverordening had gewezen, was de afwijzing van het verzoek door de Nietigheidsafdeling in strijd met artikel 30 lid 1 Uitvoeringsverordening. De Kamer van Beroep verwijst de zaak terug naar de Nietigheidsafdeling voor de beoordeling van de geldigheid van het bewuste modelrecht, waarbij het OHIM de verzoeker vrijstelt van de kosten voor het hoger beroep, wegens een "substantial procedural violation" aan de zijde van het OHIM.

17 The renewal certificate attached to the application of 17 January 2012 which showed the representation and particulars of the prior Benelux design was filed in Dutch. It was therefore for the appellant to submit a translation into English by or on 17 March 2012.

18 As rightly pointed out by the appellant, such translation requirement was never communicated. In that respect the contested decision appears to proceed from the assumption that, since the two-month time limit of Article 29(5) CDIR starts to run with the filing of the evidence, it does not fall within the scope of Article 30(1) CDIR and, consequently, a deficiency letter to the appellant was not warranted. However, while Article 29(5) CDIR certainly allows disregarding any evidence which is not translated into the language of the proceedings, it does not mandate the rejection of the application as inadmissible if such translation is submitted after the two-month time limit.

19 Article 30(1) CDIR expressly refers to applications for a declaration of invalidity that do not comply with Article 52 CDR, Article 28 CDIR or any other provision of the CDR or the CDIR (emphasis added). Since the appellant was never informed that its application did not meet the requirements of Article 29(5) CDIR, the rejection as inadmissible was issued in breach of Article 30(1) CDIR and has to be annulled for that reason alone.

IEFBE 337

Prejudiciële vragen: over de bevoegdheid van douaneautoriteiten

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 12 december 2012, zaak C-583/12 (Sintax Trading OÜ tegen Maksu- ja Tolliamet)

DiagonalDouanewetboek. Intellectuele eigendom (namaak/piraterij), modellenrecht. TRIPS-verdrag.

In februari 2010 wordt in de databank voor modellen in Estland een fles ingeschreven op naam van OÜ Acerra. In december van dat jaar arriveert een zending flessen mondspoelwater afkomstig van de Oekraïense firma OOO Galterra bij verzoekster. Acerra stelt vervolgens dat verzoekster een product probeert te leveren dat verpakt is in flessen die modelrechtelijk zijn beschermd. De douane verricht onderzoek en stelt vast dat er door de grote mate van overeenstemming gegronde verdenking op namaak bestaat. Zij houdt de voor verzoekster geleverde goederen vast in een douane-entrepot en vraagt Acerra om een beoordeling van het product. Acerra bevestigt begin 2011 dat de flessen identiek zijn aan haar gedeponeerde model. Verzoekster vraagt vrijgave van de goederen maar dat wordt afgewezen omdat dat inbreuk zou maken op Vo. 1383/2003.

Verzoekster gaat in beroep omdat zij van oordeel is dat (zoals in artikel 2 van Vo. 1383/2003 bepaald) de douaneautoriteiten in een procedure tot vaststelling van een inbreuk op een intellectueel eigendomsrecht moeten aantonen dat het goederen betreft die door piraterij zijn verkregen. Het is onvoldoende dat alleen Acerra heeft verklaard dat er van inbreuk sprake is. Verweerster meent echter dat er sprake is van zoveel gelijkenis dat de goederen kunnen worden verward met het gedeponeerde model.

De verwijzende Estland rechter vraagt zich echter af of douaneautoriteiten bevoegd zijn om een inbreuk op een IE-recht vast te stellen, en stelt het HvJ EU de volgende vragen:

1) Kan de in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1383/2003 genoemde „procedure [die] is ingeleid om te bepalen of […] een intellectueel eigendomsrecht is geschonden”, ook worden gevoerd bij de douanedienst, of dient de in hoofdstuk III van de verordening behandelde „bevoegde autoriteit [die] een besluit ten gronde kan nemen” gescheiden te zijn van de douaneautoriteiten?

2) In punt 2 van de considerans van verordening nr. 1383/2003 wordt als doelstelling van de verordening bescherming van de consumenten genoemd, en overeenkomstig punt 3 van die considerans moet in een procedure worden voorzien die de douaneautoriteiten de mogelijkheid geeft het verbod om goederen die inbreuk maken op een intellectuele-eigendomsrecht in het douanegebied van de Gemeenschap binnen te brengen, zo doeltreffend mogelijk te handhaven, zonder evenwel de in punt 2 van de considerans van deze verordening en in punt 1 van de considerans van uitvoeringsverordening nr. 1891/2004 genoemde vrijheid van het legitieme handelsverkeer in het gedrang te brengen.

Is het met deze doelstellingen verenigbaar dat de in artikel 17 van verordening nr. 1383/2003 vastgelegde maatregelen alleen kunnen worden toegepast wanneer de houder van het recht de in artikel 13, lid 1, van de verordening genoemde procedure tot vaststelling van een inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht inleidt, of moet met het oog op een zo doeltreffend mogelijke verwezenlijking van deze doelstellingen, ook de douaneautoriteit de mogelijkheid hebben om de desbetreffende procedure in te leiden?

IEFBE 333

Surft hooguit mee op de mode van speciaalbieren en de trend van originele eigen glazen

Rechtbank van Koophandel Antwerpen 6 december 2012, rolnr. A/12/07729 (Brouwerij Bosteels tegen Brasserie D'Ebly)

Uitspraak ingezonden door Kristof Neefs, Altius.

België. Merkenrecht vs modellenrecht. Bierglazen. Eiseres brouwt onder meer het historische bier KWAK gekend door het eigen glas en houten glashouder. Tevens is zij houdster van Benelux en internationaal beeldmerk.

Een vordering tot het terug uit de markt halen van litigieuze 'La Corne'-glazen met al de publiciteit, folders, reclame en nietigverklaring van het gemeenschapsmodel nr. 001727645-0001 van Brasserie d'Ebly nietig is op grond van art. 25 van de Gemeenschapsmodellen Verordening juncto art. 2.20.1.b. en/of 2.20.1.c. BVIE met mededeling van de nietigverklaring aan het Bureau.

Omdat de vergelijking tussen beiden geen verwarringsgevaar oplevert, noch dat er sprake is van een slaafse kopie, worden de vorderingen afgewezen. In de media vertelt verweerder: "mij financieel doen ten onder gaan door aanval na aanval op mij te richten". De vordering vanwege slechtmaking wordt daarom toegewezen en een verbod opgelegd. Vordering tot nietigverklaring wordt op de rol voor instaatstelling verwezen.

In citaten:

4. Eiseres stelt dat er, zelfs zonder inbreuk op art. 2.20.1.b. en/of c. BVIE, sprake is van inbreuk op de eerlijke marktpraktijken;
Vergelijking tussen beiden levert echter op - zoals hierboven reeds gesteld - dat er geen gevaar voor verwarring is gelet op de verschillen tussen beide glazen, houders, bieren, logo's ... en dat de bestaande gelijkenissen (glas in houten staander) niet primeren;

Er is even min sprake van aanhaking want geen slaafse copie en daarenboven eigen inbreng en creatieve inspanning vanwege verweerder;

Verweerder surft wellicht mee op de mode van speciaalbieren en op de trend van originele eigen glazen met houder, maar de vereiste specifieke bezwarende omstandigheid is niet aangetoond;

6. Verweerder vertelt in de media: ' Mij financieel doen ten onder gaan door aanval na aanval op mij te n'chten' (zie site www.lacorneduboisdespendus.be). 'Depuis le début.. ils sont sur mon dos. Leur but est de me faire couler financièrement en faisant attaque sur attaque. Ils savent pourtant qu'elles sont infondées et absurdes. (www.lesoir.be) en brengt omstandig verslag uit over huidige procedure die hij ais totaal onbegrijpelijk bestempelt (Het Laatste Nieuws, De Standaard, RTBF, L'Avenir, La Dernière Heure;

Of de vordering van eiseres al dan niet juist is weergegeven en of zij al dan niet gerechtvaardigd is en kans tot slagen heeft, feit is dat verweerder het beeld creëert dat de grote Brouwerij Bosteels de kleine handelaar uit de markt wil, die financieel niet in staat is zich in rechte te verdedigen;

Dit is schadelijk voor de reputatie van eiseres en is te bestempelen ais slechtmaking;

7. Verweerder stelt dat de houding van eiseres strijdig is met art. 95 WMPC wegens gebrek aan fairplay, doordat zij de grote middelen heeft ingezet om verweerder onder druk te zetten en economisch uit te roken waardoor deze materiële en morele schade heeft opgelopen ( Synthesebesluiten sub. 111.5biz. 57 e.v.) maar koppelt hieraan geen stakingsvordering;

IEFBE 323

Bepalingen die niet van toepassing zijn op de nietigheidsprocedure

HvJ EU 15 november 2012, zaak C-180/11 (Bericap tegen Plastinnova)

Prejudiciële vragen gesteld door Fovárosi Bíróság (rechtbank Budapest; Hongarije)

Procesrecht en beoordeling van bewijs in een geding voor de nationale rechter ter zake van een vordering tot nietigverklaring van een gebruiksmodel. Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Bericap en Plastinnova over het gestelde ontbreken van nieuwheid en onderliggende uitvinderswerkzaamheid van een gebruiksmodel. Bij beslissing nr. U9200215/58 heeft het Hongaarse octrooibureau deze vordering tot nietigverklaring afgewezen onder verwijzing naar artikel 42, lid 3, van de octrooiwet. Uitleg van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele-eigendomsrechten, opgenomen in bijlage 1 C bij de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele-eigendomsrechten, van het Unieverdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom van 20 maart 1883, en van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

Aangezien de bepalingen van de artikelen 2, lid 1, en 3, lid 2, van richtlijn 2004/48/EG (...), uitgelegd tegen de achtergrond van artikel 2, lid 1, van het Verdrag van Parijs (...) en artikel 41, leden 1 en 2, van de [TRIPs-Overeenkomst] niet van toepassing zijn op een nietigheidsprocedure als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, kunnen deze bepalingen niet worden geacht zich ertegen te verzetten dat de rechter in een dergelijke gerechtelijke procedure:
– niet gebonden is aan de vorderingen en andere verklaringen van partijen en ambtshalve de overlegging van de noodzakelijk geachte bewijzen kan gelasten;
– niet gebonden is aan een administratieve beslissing die op een vordering tot nietigverklaring is gegeven, noch aan de daarin vastgestelde feiten, en
– bewijzen die reeds in het kader van een eerdere vordering tot nietigverklaring werden overgelegd, niet opnieuw kan onderzoeken.

Gestelde vragen:

1) Is het verenigbaar met het Unierecht dat in een wijzigingsprocedure met betrekking tot een vordering tot nietigverklaring van een gebruiksmodel de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen zo zijn gestructureerd dat de nationale rechter niet gebonden is aan de door de partijen geformuleerde vorderingen en overige verklaringen met rechtsgevolgen en, met name dat de rechter ambtshalve de noodzakelijk geachte bewijsmaatregelen kan gelasten?

2) Is het verenigbaar met het Unierecht dat in een wijzigingsprocedure met betrekking tot een vordering tot nietigverklaring van een gebruiksmodel de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen zo zijn gestructureerd dat de nationale rechter bij zijn beoordeling niet gebonden is aan de administratieve beslissing die op de vordering tot nietigverklaring is gegeven, noch aan de daarin vastgestelde feiten evenmin als aan met name de nietigheidsgronden die tijdens de administratieve procedure zijn aangevoerd, of aan de verklaringen, beoordelingen en bewijzen die tijdens de administratieve procedure zijn overgelegd?

3) Is het verenigbaar met het Unierecht dat in een wijzigingsprocedure met betrekking tot een nieuwe vordering tot nietigverklaring van een gebruiksmodel de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen zo zijn gestructureerd dat de nationale rechter van de documenten die de nieuwe vordering betreffen – met inbegrip van het bewijs omtrent de stand van de techniek – die documenten uitsluit die reeds ter ondersteuning van de vorige vordering tot nietigverklaring van het gebruiksmodel zijn aangevoerd?”

Op andere blogs:
IPKat (Is Hungarian IP litigation bad for your health? Or, the Battle of Bericap)
IE-Forum (Kort commentaar bij Bericap tegen Plastinnova)
IE-Forum (Update met Apple/Samsung kort commentaar bij HvJ EU Bericap tegen Plastinnova)
NautaDutilh (Claims for legal fees in IP cases: are they restricted as a result of the ECJ decision in Bericap?)

IEFBE 318

Verzadiging van de stand van de techniek, algemene tendens en de vrijheid van de ontwerper

Gerecht EU 13 november 2012, gevoegde zaken T-83/11 en T-84/11 (Antrax It / OHMI - THC (Radiateurs de chauffage))

Gemeenschapsmodel. Beroep ingesteld door de houder van gemeenschapsmodel nr. 000593959- 0001 (radiatoren voor verwarming), strekkende tot vernietiging van beslissing R 1451/20093 van de derde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM), waarbij de vordering tot nietigverklaring ingediend door The Heating Company BVBA is ingewilligd. De beslissingen van de derde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) worden vernietigd voor zover daarbij modellen nrs. 000593959‑0001 en 000593959‑0002 nietig werden verklaard.

De verzadiging van de stand van de techniek kon van dien aard zijn dat de geïnformeerde gebruiker gevoeliger was geworden voor de verschillen op het vlak van de interne verhoudingen van deze verschillende modellen. Het Gerecht heeft enkel niet aanvaard dat een algemene tendens inzake vormgeving kan worden beschouwd als een factor die de vrijheid van de ontwerper beperkt, aangezien juist die vrijheid de ontwerper in staat stelt nieuwe vormen en nieuwe tendensen te ontdekken of vernieuwend te zijn in het kader van een bestaande tendens.

Het Gerecht heeft in het arrest Communicatie-apparatuur T-153/08 daarentegen niet willen verklaren dat een situatie van verzadiging van de stand van de techniek irrelevant moet worden geacht voor de beoordeling van het eigen karakter van een model. Het Gerecht heeft hooguit elke overweging over de esthetiek van het onderzochte model of over het commerciële succes van het voortbrengsel waarin het model is verwerkt, uitgesloten van de beoordeling van het eigen karakter.

97 Uit deze overwegingen volgt dat, hoewel de bestreden beslissingen verzoeksters argument inzake een verzadiging van de stand van de techniek uitdrukkelijk vermelden en dit argument relevant was voor de beoordeling van het eigen karakter van de litigieuze modellen, deze beslissingen geen enkele motivering met betrekking tot dit betoog bevatten.

81 De vaststelling dat de vrijheid van de ontwerper niet door technische of reglementaire vereisten was beperkt, antwoordde immers geenszins op de vraag of de facto sprake was van een „verzadiging van de stand van de techniek” door het bestaan van andere modellen van thermosifons of van radiatoren met dezelfde globale kenmerken als de betrokken modellen, waarbij de verzadiging van de stand van de techniek van dien aard kon zijn dat de geïnformeerde gebruiker gevoeliger was geworden voor de verschillen op het vlak van de interne verhoudingen van deze verschillende modellen.

84 Subsidiair betoogt het BHIM, daarin gesteund door interveniënte, dat verzoekster hoe dan ook de verzadiging van de stand van de techniek niet heeft aangetoond en dat het BHIM niet hoeft te antwoorden op argumenten die van geen belang of irrelevant zijn. Het BHIM verwijst ook naar het arrest Communicatie-apparatuur (punt 37 supra, punt 58) en stelt dat het Gerecht in dat arrest een verzadiging van de stand van de techniek die enkel verband houdt met een tendens inzake vormgeving, als niet-relevant heeft afgewezen, of nog het beginsel heeft bevestigd dat het bestaan van een dergelijke tendens irrelevant is in het kader van de beoordeling van het eigen karakter.

Op andere blogs:
Class 99 (OHIM scalded in radiator appeal)

IEFBE 314

Prejudiciële vragen: Openbaarmaking van een model in een folder buiten de EU

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 25 oktober 2012, zaak C-479/12 (Gautzsch Großhandel tegen Münchener Boulevard Möbel Joseph Duna GmbH) - dossier

In navolging van de eerdere signalering in IEF 12012, nu uitgebreid. Niet-ingeschreven gemeenschapsmodel. Toepassing van welk nationaal recht bij verschillende vorderingen.

Verzoekster brengt tuinmeubelen op de Duitse markt waaronder een tuinpaviljoen ‘Schmiedeeisen/Elégance’, waarvan een afbeelding (baldakijn) in de verwijzingsbeschikking is opgenomen. Verweerster brengt sinds 2006 een in China vervaardigde baldakijn, genaamd ‘Athen’ op de markt. Verzoekster meent aanspraak te kunnen maken op bescherming als niet-ingeschreven gemeenschapsmodel omdat het model in 2004 door haar zaakvoerder is ontworpen en in april/mei 2005 in een branche catalogus is opgenomen. Zij stelt dat verweerster het paviljoen ‘Athen’ aan de hand van verzoeksters ontwerp heeft nagemaakt en dient vorderingen in om een eind te maken aan deze inbreuk. Verweerster stelt dat het ontwerp in China tot stand is gekomen zonder kennis van verzoeksters werk. In 2005 is het model al te zien geweest op een tentoonstelling van de fabrikant in China om aan Europese afnemers voor te stellen. Ook verzoekster zou langs die weg van het model op de hoogte zijn. Haar vordering is dan ook verjaard en er heeft rechtsverwerking plaatsgevonden. Nadat verweerster in eerste instantie en in beroep in het ongelijk is gesteld krijgt zij toestemming voor de herzieningsprocedure.

De verwijzende Duitse rechter (Bundesgerichtshof) heeft alvorens uitspraak te kunnen doen uitleg nodig over Vo. 6/2002 om verweersters claim te beoordelen, en stelt het HvJ EU zes vragen:

1. Moet artikel 11, lid 2, van verordening nr. 6/2002 aldus worden uitgelegd dat een model bij een normale gang van zaken redelijkerwijs ter kennis kan zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Unie werkzaam zijn, wanneer afbeeldingen ervan aan handelaars zijn gedistribueerd?

2. Moet artikel 7, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 6/2002 aldus worden uitgelegd dat een model, hoewel het zonder een uitdrukkelijke of stilzwijgende voorwaarde van geheimhouding aan derden is bekendgemaakt, bij een normale gang van zaken niet redelijkerwijs ter kennis kan zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Unie werkzaam zijn, wanneer

    a) het enkel voor bepaalde ondernemingen van de betrokken sector beschikbaar is gesteld, of
    b) het is tentoongesteld in een tentoonstellingsruimte van een onderneming in China die buiten het gebruikelijke waarnemingsveld van de analisten van de betrokken markt is gelegen?

3. a) Moet artikel 19, lid 2, van verordening 6/2002 aldus worden uitgelegd dat de houder van een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel het bewijs moet leveren dat het aangevochten gebruik voortvloeit uit het namaken van het beschermde model?
    b) Indien de derde vraag, sub a, bevestigend wordt beantwoord:

Wordt de bewijslast omgekeerd of kan de houder van een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel aanspraak maken op een lichtere bewijslast, wanneer het model en het aangevochten gebruik ervan in grote mate overeenstemmen?

4. a) Kan het recht om volgens artikel 19, lid 2, juncto artikel 89, lid 1, sub a, van verordening 6/2002 een verbodsvordering in te stellen op grond dat inbreuk op een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel is gemaakt, verjaren?
    b) Indien de vierde vraag, sub a, bevestigend wordt beantwoord: Wordt deze verjaring geregeld door het Unierecht, en zo ja, door welke bepaling?

5. a) Kan met betrekking tot het recht om volgens artikel 19, lid 2, juncto artikel 89, lid 1, sub a, van verordening 6/2002 een verbodsvordering in te stellen op grond dat inbreuk op een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel is gemaakt, sprake zijn van rechtsverwerking?
    b) Indien de vijfde vraag, sub a, bevestigend wordt beantwoord: Wordt deze rechtsverwerking geregeld door het Unierecht, en zo ja, door welke bepaling?

6. Moet artikel 89, lid 1, sub d, van verordening 6/2002 aldus worden uitgelegd dat op vorderingen tot vernietiging [van nagemaakte goederen], informatieverstrekking en schadevergoeding die wegens inbreuk op een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel voor de volledige Unie worden ingesteld, het recht dient te worden toegepast van de lidstaat waar de inbreukmakende handelingen zijn verricht?

Op andere blogs:
Class 99 (Gautzsch Großhandel reference for CJEU)
Class 99 (Gautzsch Grosshandel)

IEFBE 308

Begrip geïnformeerde gebruiker dient als een tussencategori

HvJ EU 18 oktober 2012, zaak C-101/11P en C-102/11P (Neuman en Galdeano del Sel / Baena Grup, BHIM tegen Baena Grupo)

Modelrecht (links) vs. Merkenrecht (rechts). Uitleg van begrip geïnformeerde gebruiker onder verwijzing naar PepsiCo/Grupo Promer. Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (T-513/09 / IEF 10425), waarbij is vernietigd de beslissing van de derde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 14 oktober 2009 (zaak R 1323/20083). Het argument van het BHIM inzake de niet-nakoming van de motiveringsplicht is gebaseerd op de bewering dat het Gerecht enerzijds niet heeft uitgelegd waarom „het verschil in de gelaatsuitdrukking duidelijk zal zijn voor jongeren die t-shirts en petten kopen”, en anderzijds niet heeft verwezen naar het publiek bestaande uit de gebruikers van „drukwerken, met inbegrip van reclamemateriaal”. Hogere voorziening wordt afgewezen. De motivering is duidelijk en begrijpelijk, zodat het mogelijk is de redenen te kennen waarom het Gerecht het enige middel dat Baena Grupo voor hem had aangevoerd, heeft toegewezen. Het bestreden arrest is dus niet ontoereikend gemotiveerd.

53 Wat in de eerste plaats de gestelde onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht bij de vergelijking van het oudere merk met het litigieuze model betreft, dient erop te worden gewezen dat verordening nr. 6/2002 geen definitie van het daarin gehanteerde begrip „geïnformeerde gebruiker” bevat. Dit begrip dient evenwel te worden opgevat als een tussencategorie tussen de – op het gebied van het merkenrecht gehanteerde – gemiddelde consument, van wie geen enkele specifieke kennis wordt verwacht en die de conflicterende merken in de regel niet rechtstreeks vergelijkt, en de vakman met grondige technische deskundigheid. Het begrip „geïnformeerde gebruiker” kan derhalve aldus worden opgevat dat het betrekking heeft op een gebruiker die niet slechts gemiddeld, maar in hoge mate aandachtig is, hetzij door zijn persoonlijke ervaring, hetzij door zijn uitgebreide kennis van de betrokken sector (zie arrest PepsiCo/Grupo Promer Mon Graphic, reeds aangehaald, punt 53).

63 In de derde plaats verwijten Neuman en Galdeano del Sel het Gerecht in wezen, te hebben geoordeeld dat de gelaatsuitdrukking van de twee figuren de bij de geïnformeerde gebruiker gewekte algemene indruk van het oudere merk en van het litigieuze model bepaalt.

64 Op dit punt dient te worden vastgesteld dat Neuman en Galdeano del Sel met hun betoog in werkelijkheid enkel opkomen tegen de feitelijke analyse die het Gerecht in het kader van de beoordeling van de door het oudere merk en het litigieuze model gewekte algemene indruk heeft verricht, en aldus beogen dat het Hof zijn eigen beoordeling in de plaats stelt van die van het Gerecht.

65 Neuman en Galdeano del Sel hebben immers aangevoerd noch aangetoond dat het Gerecht de hem voorgelegde feiten onjuist heeft opgevat; zij hebben het Gerecht louter verweten dat het de concrete omstandigheden onjuist heeft beoordeeld teneinde vast te stellen dat het litigieuze model bij de geïnformeerde gebruiker een andere algemene indruk wekt dan die welke wordt gewekt door het oudere merk dat ter onderbouwing van de vordering tot nietigverklaring werd aangevoerd.

78 Het argument van het BHIM inzake de niet-nakoming van de motiveringsplicht is gebaseerd op de bewering dat het Gerecht enerzijds niet heeft uitgelegd waarom „het verschil in de gelaatsuitdrukking duidelijk zal zijn voor jongeren die t-shirts en petten kopen”, en anderzijds niet heeft verwezen naar het publiek bestaande uit de gebruikers van „drukwerken, met inbegrip van reclamemateriaal”.

Op andere blogs:
Class 99 (CJEU issue a gnomic design ruling)
NL Octrooibureau (Merk vs Model)

IEFBE 283

Prejudiciële vragen HvJ EU: Openbaarmaking van een model in folder buiten de EU

BGH 16 augustus 2012, I ZR 74/10 (Gartenpavillon)

Door een tip van Bartosz Sujecki.

Niet-ingeschreven gemeenschapsmodel. Toepassing van welk nationaal recht bij verschillende vorderingen. In dit arrest gaat het over een tuintent (Gartenpavilion) die door een medewerker van de eiser is ontworpen en in een reclamefolder wordt verspreid. Daarnaast is de tuintent aan twee bedrijven (in Belgie en China) voorgesteld. Het BGH heeft zes vragen ter uitleg aan het Hof van Justitie EU gesteld:

1. Het BGH wil weten of voor een openbaarmaking van een model voldoende is dat het model in een folder is opgenomen en deze folder naar verkooppunten is verspreid.
2. Verder wil het BGH weten of van een openbaarmaking geen sprake is, indien het model slechts aan een onderneming is geopenbaard of een onderneming buiten de EU (hier China).

3. Met vraag 3 wil het BGH weten hoe de bewijslastverdeling is voor de inbreuk op het niet ingeschreven gemeenschapsmodel.
4. De vierde vraag heeft betrekking op een de verjaring van een verbodvordering wegens inbreuk op een ingeschreven gemeenschapsmodel. Is een verjaring van toepassing en zo ja welk recht is hierop van toepassing?
5. Voorts wil het BGH weten of en zo ja onder welke voorwaarden de mogelijkheid bestaat dat de rechthebbende zijn recht niet meer kan uitoefenen en geen verbod wegens inbreuk op het niet ingeschreven gemeenschapsmodel mag vragen. Met andere woorden: Kan dit recht vervallen?
6. Tot slot wil het BGH weten welk nationaal recht van toepassing is op de vordering tot vernietiging, schadevergoeding en verkrijging van informatie. Is hier de Rome II-Vo van toepassing of is hier art. 89 lid 1 van de GemeenschapsmodellenVo van toepassing?