Bijdrage ingezonden door Paul Reeskamp, DLA Piper.
Paul Reeskamp - Spin Master v High5 & Haagse exclusiviteit; een kanttekening uit de praktijk
Paul Reeskamp, ‘Spin Master v High5 & Haagse exclusiviteit; een kanttekening uit de praktijk’, IEF 18320, IEFbe 2847, www.ie-forum.nl, 22 maart 2019. De Hoge Raad heeft bij arrest van 2 november 2018 prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ EU over de wijze waarop art 90 Gemeenschapsmodellenverordening dient te worden geïnterpreteerd [IEF 18077]. Dit deed de Hoge Raad op voorspraak van zijn A-G van Peursem [IEF 17968]. De A-G stelde cassatie in het belang der wet in naar aanleiding van een vonnis van de Amsterdamse voorzieningenrechter in de zaak Spin Master v High5. Omdat ik als advocaat van Spin Master betrokken was bij dit kort geding en het dossier is 'afgelegd', veroorloof ik mij een korte praktische kanttekening.
In zijn conclusie van 31 augustus 2018 gaat Van Peursem uitvoerig in op onder meer de totstandkomingsgeschiedenis van art 90 GModVo2 en de verschillende standpunten in (binnenlandse en buitenlandse) rechtspraak en literatuur hierover. Schaafsma heeft een reactie geschreven op dit cassatieberoep [Open Access Leiden University Repository]. Van Peursem en Schaafsma komen via verschillende wegen tot dezelfde conclusie: Nederland heeft de Rechtbank Den Haag terecht aangewezen als de exclusieve bevoegde rechter in inbreuk-kortgedingen over Gemeenschapsmodellen met dien verstande dat Van Peursem meent dat Nederland daartoe verplicht was en Schaafsma meent dat dit Nederland vrij stond. De Hoge Raad heeft nu aan het HvJ EU gevraagd of uit art. 90 volgt dat Nederland alle voorzieningenrechters bevoegdheid had moeten geven dan wel of Nederland ook alleen Den Haag heeft mogen aanwijzen. De optie van zijn A-G - aanwijzing Den Haag was verplicht - heeft de Hoge Raad niet aan Luxemburg voorgelegd. In de doorwrochte analyses van Van Peursem en Schaafsma mis ik aandacht voor een praktische aspect, namelijk of ook van belang is of je ergens op tijd terecht kunt met je zaak. Anders gezegd: dient bij het beantwoorden van de bevoegdheidsvraag gewicht te worden toegekend aan de toegankelijkheid van de rechter en aan de door TRIPs en de Handhavingsrichtlijn gewenste doeltreffende en effectieve bescherming van IE-rechten? Lees verder
HvJ EU: Geen ABC voor een product dat een nieuwe formulering van een oud werkzaam bestanddeel is
HvJ EU 21 maart 2019, IEF 18317; IEFbe 2846; LS&R 1695; ECLI:EU:C:2019:238; C-443/17 (Abraxis Bioscience) ABC. eerste vergunning voor het in de handel brengen van het product als geneesmiddel. Vergunning voor het in de handel brengen van een geneesmiddel dat bestaat in een door het basisoctrooi beschermde nieuwe formulering van een reeds toegestane werkzame stof. HvJ EU (Engels):
Artikel 3, onder d), van verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen, juncto artikel 1, onder b), van deze verordening, moet aldus worden uitgelegd dat de in artikel 3, onder b), van deze verordening bedoelde vergunning voor het in de handel brengen waarop een aanvraag voor een aanvullend beschermingscertificaat wordt gebaseerd die betrekking heeft op een nieuwe formulering van een bestaande werkzame stof, niet kan worden beschouwd als de eerste vergunning voor het in de handel brengen van het betrokken product als geneesmiddel wanneer voor deze werkzame stof als zodanig al eerder een dergelijke vergunning is afgegeven.
EU-beeldmerk dat een etiketvorm weergeeft komt wel onderscheidend vermogen toe
Gerecht EU 20 maart 2019, IEF 18316; IEFbe 2845; ECLI:EU:T:2019:171; T‑762/17 (Grammar tegen EUIPO) Merkenrecht. Grammar heeft aanvraag gedaan voor twee EU-beeldmerk die een vorm voorstelt. Absolute weigeringsgrond, ontbreken van onderscheidend vermogen. De kamer van beroep herroept de beslissing, omdat de aangemelde vorm een etiket voorstelt en het merk zich richt tot een deels tot een gespecialiseerd vakpubliek en deels tot consument richt met een verhoogde opmerkzaamheid. Het Gerecht EU wijst het beroep toe en veroordeeld EUIPO in de kosten.
Tappen van vals bier uit de Heinekentaps
Rechtbank Rotterdam 6 maart 2019, IEF 18303; IEF 2844; ECLI:NL:RBROT:2019:1824 (Heineken tegen De Laak) Merkinbreuk. Heineken is houdster van woord- en beeldmerken Heineken en Amstel. De Laak drijft een horecaonderneming. Als onbetwist staat vast dat door De Laak ander bier dan Heineken bier is getapt uit de taps met daarop aangebracht het Heineken logo/beeldmerk. Het enkele feit dat De Laak het bier op de tapinstallatie nooit heeft aangeprezen als zijnde Heinekenbier, kan De Laak c.s. niet baten. De Laak heeft de op de tapkranen aangebrachte logo’s niet afgeplakt en/of voorzien van een andere etikettering. De aanzienlijke kans dat bij derden/consumenten de indruk is ontstaan dat het bier afkomstig was van Heineken is op geen enkele wijze is weggenomen, zodat afbreuk is gedaan aan de herkomstfunctie van het merk. Betaling aan Heineken van €200.000 bij wijze van voorschot op de schadevergoeding in de schadestaatprocedure, winstafdracht, recall, schriftelijke opgave en andere nevenvorderingen.
Uitspraak ingezonden door Gertjan van den Hout, NORD.
Gerecht EU: relevant publiek zal 'supr' niet onmiddellijk associëren met 'super'
Gerecht EU 13 maart 2019, IEF 18301; IEFbe 2842, ECLI:EU:T:2019:160 (Wirecard Technologies tegen Striatum Ventures). De eisende partij Wirecard Technologies is een grote, van oorsprong Duitse, multinational en houder van het woordmerk 'supr'. Verweerder is Striatum Ventures, een Nederlandse onderneming die net de startupfase is ontgroeid en houder van 'zupr'. Het Gerecht beslist in r.o. 49 dat het relevante publiek het merk 'supr' niet onmiddellijk zal associëren met het algemeen bekende woord 'super', terwijl beide woorden in alle relevante talen identiek worden uitgesproken.
Artikel ingezonden door Dirk Visser, Visser, Schaap & Kreijger.
Dirk Visser: Trying to understand article 13
Article 13 is the most important and most controversial provision of the proposed EU Directive on Copyright in the Digital Single Market on which the EU member states and institutions have reached agreement in principle in February 2019. The final vote will be in the European Parliament in late March 2019.
This paper aims at analysing what the idea of article 13 is and how it might work out in practice. Which legal issues will arise, which preliminary questions will be put to the CJEU? It is not meant to argue for or against article 13. The article itself is taken as a given. This paper is merely a first attempt to look ahead and find out what could happen in practice.
It is obvious that article 13 is a compromise between many interests and wishes and that is quite contradictory at some points. But that in itself is nothing new. Much of the EU legislation consist of partly contradictory or incomprehensible clauses, because compromise apparently was the only option for reaching consensus. Consequently, it is often up to commentators, practitioners and judges to make the best of it.
The directive contains a large number of recitals on the issue article 13 addresses, and article 13 itself contains many subsections.
Betere bescherming van klokkenluiders: Raad bevestigt akkoord met Parlement
Uit het persbericht: De EU onderneemt actie om klokkenluiders in een groot aantal sectoren een gedegen bescherming te bieden. De ambassadeurs van de lidstaten bij de EU hebben vandaag het akkoord bevestigd dat de onderhandelaars van het Roemeense voorzitterschap en het Europees Parlement op maandag 11 maart hebben bereikt over de richtlijn betreffende de bescherming van klokkenluiders. Volgens de nieuwe regels moeten organisaties (zowel particuliere als openbare) over veilige kanalen beschikken voor het melden van onregelmatigheden, zowel intern als aan overheidsinstanties. Ook krijgen klokkenluiders gedegen bescherming tegen represailles, en moeten nationale instanties burgers deugdelijk informeren en overheidsfunctionarissen leren hoe zij met klokkenluiders moeten omgaan.
Uitspraak ingezonden door Jesse Hofhuis, Hofhuis Alkema Groen.
HvJ EU: Tweedimensionaal decoratief teken kan niet uitsluitend bestaan uit vorm
HvJ EU 14 maart 2019, IEF 18297; IEFbe 2840; C‑21/18; ECLI:EU:C:2019:199 (Textilis tegen Svenskt Tenn Aktiebolag). Auteursrecht. Modellenrecht. In IEF 7795 schreven Dirk Visser en Marnox Langeveld: 'In de Textilis-zaak gaat het – kort gezegd – om een zowel auteurs- als merkenrechtelijk beschermde stof(patroon) van de Zweedse onderneming Svenskt Tenn. Concurrent Textilis bood op haar website stoffen en bepaalde andere producten voor interieurinrichting aan met patronen waarop Svenskt Tenn een exclusief recht claimt. In eerste aanleg oordeelde de Zweedse rechter (Tingsrätt) dat dat de inschrijving van het merk MANHATTAN geen betrekking heeft op een teken bestaande uit een vorm, zodat het merk niet nietig kon worden verklaard op een weigeringsgrond. Omdat de weigeringsgronden echter ná de merkregistratie van het merk MANHATTAN zijn uitgebreid met het ‘of een ander kenmerk’-criterium, stelde het Zweedse gerechtshof (Svea Hovrätt) de prejudiciële vragen'.
Beslissing ingezonden door Quirijn Meijnen, Leopold Meijnen Oosterbaan.
EUIPO: WE Brands substantieert rechten onvoldoende
EUIPO Opposition Division 11 maart 2019, IEF 18294; IEFbe 2839 (WE Brands tegen Alda Holding) Merkenrecht. Kort: Oppositie tegen aanvraag EU-beeldmerk 16 932 436 (WE ARE CONNECTED) op basis van internationaal beeld merk 1 243 721 WE IS ME en EU-beeldmerk 960 021 WE. Geheel afgewezen. We Brands substantieert rechten onvoldoende. Geen verwarringsgevaar.
Stellingen van de drie debatten AIPPI symposium bekend
Op 13 maart a.s. worden de volgende stellingen tijdens het AIPPI-symposium te Zeist besproken:
Debat I: Octrooibeschermingsomvang
Debat II: Artificial Intelligence (Ronde Tafel) (in het Engels)
Debat III: Het auteursrecht van de opdrachtgever