IEFBE 3754
11 juli 2024
Artikel

Monopolisatie van taal? De zaak 'The Women Peloton' tegen Peloton Interactive Inc.

 
IEFBE 3753
4 juli 2024
Uitspraak

HvJ EU: GEMA tegen GL

 
IEFBE 3751
2 juli 2024
Uitspraak

Gerecht verwerpt vordering Société du Tour de France, geen verwarringsgevaar of oneerlijk voordeel

 
IEFBE 110

Meer zijn dan een bijproduct van haar hoofdactiviteit

Hof van Beroep Gent 14 november 2011, Rolnr. 2011-RK-0043, Justel N-20111114-1 (Select Human Resources N.V. tegen G.P. en Talentus N.V.)

België. Databankenrecht. Substantiële investering. Prima facie beoordeling bij een beschijvend beslag inzake namaak. De Voorzitter moet een werkelijke beoordeling doorvoeren en de belangen van alle betrokkenen in acht nemen. Voorwaarden waaraan een gegevensbestand moet voldoen om de bescherming sui generis van de Databankenwet te kunnen genieten is in casu prima facie niet vervuld. 

Uitzendbureaus voeren drie databanken: 1) rapportageschema's (omzet en kosten verzoekster), 2) lijsten openstaande vacatures en 3) effectievenlijsten (hoeveel uitzendkrachten effectief waren tewerkgesteld bij cliënten). Het Hof van beroep geeft een uitgebreide uitleg aan het begrip substantiële investering in relatie tot controle en presentatie. Het is evident dat het opnemen van gegevens over eigen bedrijfsactiviteit of kostenstructuur niet leidt tot een databank. De "lijsten openstaande vacatures" zijn niets anders dan een (zeer rudimentair) adressenboek van cliënten. De investering, te onderscheiden van de bedrijfsactiviteit, blijkt evenmin in verbinding te staan met de effectievenlijsten. Het "louter onderbrengen in een excel-bestand" is een eenvoudig middel om overzicht te houden, geen databank investering.

Het Hof is van oordeel dat Select niet aantoont dat de bestanden die zij als databank omschrijft, meer zijn dan een bijproduct van haar hoofdactiviteit. Een substantiële investering in kwalitatief of kwantitatief opzicht ter verkrijging, controle of de presentatie van de inhoud van de bestanden is niet bewezen. Er wordt niet voldaan aan de eisen van databankenrecht sui generis.

Onder 9. Artikel 1369bis/1, § 3, eerste lid Ger. Wb. bepaalt dat de voorzitter die uitspraak doet over een verzoek tot verkrijging van maatregelen tot beschrijving onderzoekt 1) of het intellectueel eigendomsrecht waarvan de bescherming wordt ingeroepen, ogenschijnlijk geldig is en 2) of er aanwijzingen zijn dat inbreuk zou zijn gemaakt op het intellectueel eigendomsrecht of dat een inbreuk dreigt.

Het doel van de procedure van een beschrijvend beslag inzake namaak (waarbij het gerechtelijk wetboek de omzetting is van (artikel 7 van) de Europese Handhavingsrichtlijn) is de intellectuele rechtenhouder een doeltreffende manier te verschaffen om bewijzen van een eventuele inbreuk op zijn intellectueel recht te verzamelen. Het is precies daarom dat de rechter zich kan beperken tot het vaststellen van een ogenschijnlijke geldigheid. De bewijslast van de verzoeker is verminderd, nu de procedure precies dient om de eventuele inbreuk te bewijzen. De geldigheid van het ingeroepen intellectueel recht moet prima facie onderzocht worden, nu bewijsmateriaal verzameld wordt.

Geen inbreuk op het databankenrecht sui generis
10. De Voorzitter toetste de documenten terecht af aan de voorwaarden van het databankenrecht (wet van 31 augustus 1998 houdende de omzetting in Belgisch recht van de Europese richtlijn van 11 maart 1996 betreffende de rechtsbescherming van databanken). Terecht oordeelde de Voorzitter prima facie als volgt (Beschikking, p. 17-18, nr. 20):

 "Voor zover de voorgelegde excel-bestanden doen blijken van een verzameling van gegevens, systematisch of methodisch geordend, en afzonderlijk met elektronische middelen of anderszins toegankelijk (zie art. 2, 1°, Databankenwet), maakt de verweerster in geen enkel opzicht enigszins waarschijnlijk dat de "verkrijging, de controle of de presentatie van de inhoud in kwalitatief of kwantitatief opzicht getuigt van een substantiële investering".

Het opnemen van gegevens in een eenvoudig excel-bestand getuigt in elk geval niet van een substantiële investering op het vlak van de presentatie van de inhoud.

Het blijkt evenmin dat de gegevens in de excel-bestanden het voorwerp uitmaken van een controle achteraf. Alle gegevens in de excel-bestanden zijn de weergave van de bedrijfsactiviteit zoals die in het verleden heeft plaatsgevonden (hetzij op het vlak van kosten en omzet, hetzij op het vlak van tewerkstelling van uitzendkrachten bij de diverse cliënten) of zoals die zich ontwikkelt (lijst van vacatures). De bestanden hebben klaarblijkelijk geen ander doel dan het vastleggen van deze gegevens. Eenmaal vastgelegd is een verdere "controle" van de inhoud van deze bestanden niet aannemelijk.

Ten slotte maakt de verweerster evenmin enige substantiële investering, in kwalitatief of kwantitatief opzicht, voor de verkrijging van de inhoud enigszins waarschijnlijk.

[lijsten openstaande vacatures, red] De "lijsten openstaande vacatures" zijn niets anders dan een (zeer rudimentair) adressenboek van cliënten met vermelding of de cliënten vacatures hebben (en, in voorkomend geval, welke initiatief het uitzendbureau genomen heeft om de cliënt eraan te herinneren dat het uitzendbureau te zijnen dienste staat). Deze gegevens zijn zowel het voorwerp als het resultaat van de uitoefening van de bedrijfsactiviteit. Het gaat over eigen gegevens, namelijk gegevens met betrekking tot de eigen bedrijfsactiviteit, al verwijzen die gegevens uiteraard wel naar derden (de cliënten van het uitzendbureau). Het bijeenbrengen van deze (overigens niet omvangrijke noch erg talrijke) gegevens in een eenvoudig bestand met slechts enkele kolommen, is een eenvoudig middel om de bedrijfsactiviteit op te volgen. Het blijkt geenszins dat voor de samenstelling of het functioneren van deze "databank" enige investering, nog minder een substantiële investering noodzakelijk was.

[effectievenlijsten, red] Enige (substantiële) investering, te onderscheiden van de bedrijfsactiviteit, blijkt evenmin in verband met de gegevens over tewerkstelling van uitzendkrachten ("effectievenlijsten"), zowel wat betreft het aantal tewerkgestelde uitzendkrachten als wat betreft de gepresteerde uren en de daaruit voortvloeiende omzet. Het louter onderbrengen van deze gegevens in een excel-bestand is niets meer dan een eenvoudig middel om de ontwikkeling van de bedrijfsactiviteit vast te leggen en overzichtelijk te maken.

[rapportageschema, red] Het bijhouden van de verschillende kosten van het bedrijf in eenvoudig samen te stellen bestanden is, in dezelfde zin, niets meer dan een eenvoudig en noodzakelijk hulpmiddel binnen het bedrijf om de kosten van de bedrijfsactiviteit te bewaken en beheersbaar te maken. Enige substantiële investering, te onderscheiden van de bedrijfsactiviteit, blijkt evenmin.
 Het is evident dat het opnemen van gegevens over de eigen bedrijfsactiviteit of de eigen kostenstructuur in een eenvoudig elektronisch bestand, niet leidt tot een databank waarvoor de maker van het bestand zich op een sui generis databankrecht kan beroepen.

  Ongetwijfeld bevatten de bestanden die de verweerster voorlegde, belangrijk commerciële en financiële informatie die de verweerster voor haar concurrenten wil afschermen. De bestanden waarin deze informatie werd opgenomen, voldoen echter manifest niet aan de voorwaarden waaraan een databank moet voldoen om door het databankrecht sui generis te worden beschermd.". 

17. (...) Wil het sui generis recht toepassing kunnen vinden, dan zal de substantiële investering aangetoond dienen te worden op het niveau van het controleren of het presenteren van de inhoud van de databank. Het volstaat dus niet dat er inspanningen zijn gedaan om gegevens te creëren, die daarna worden samengevoegd.

18. Het Hof is van oordeel dat Select niet aantoont dat de bestanden die zij als databank omschrijft meer zijn dan een bijproduct van haar hoofdactiviteit. Een substantiële investering in kwalitatief of kwantitatief opzicht ter verkrijging, controle of de presentatie van de inhoud van de bestanden is niet bewezen.
Dit geldt zowel voor de rapportageschema's, als voor de lijst van openstaande vacatures en de effectievenlijsten. De gedane investeringen zijn gebeurd voor de verschillende elementen van de gegevensbestanden, die het Select mogelijk moeten maken doeltreffend te werken. De bestanden als zodanig vormen evenwel geen databank in de zin van de Databankenwet.

19 (...) Prima facie is niet aangetoond dat de verkrijging, de controle en / of de presentatie van de gegevens in kwantitatief of in kwalitatief opzicht een substantiële investering heeft gevergd of vergt, los van de middelen die voor het creëren van de elementen zijn aangewend.

Gegevensbestanden met betrekking tot vacatures en kandidaten actualiseren is geen controle van de juistheid, maar een voortdurende opbouw en vernieuwing van de gegevensbestanden. Het is prima facie niet aangetoond dat de verkrijging van deze informatie, die verwerkt wordt in een gegevensbestand een substantiële investering heeft gevergd. Het lijkt er veeleer op dat de gegevens verzamelen met betrekking tot vacatures en kandidaten om een vorm van makelaarschap in arbeidsplaatsen te kunnen uitoefenen de hoofdactiviteit is en dat de verkrijging, de controle en de presentatie van de gegevens niet op zichzelf een substantiële investering vergt.

Lees het arrest hier (pdf / Justel)

IEFBE 109

De sanctie is een vrijwel dode letter

Bijlage bij Kamerstukken II 30 928, nr. 17 Rapport P.G.F.A. Geerts e.a., "Oneerlijke handelspraktijken: praktijkervaringen in België met de sanctie van artikel 41 WMPC", juni 2011 - hier

Paralelle publicatie van Reclameboek 1195. Oneerlijke handelspraktijk en de bijzondere sanctie van artikel 41 WMPC, rechtsvergelijking. Uit het rapport.

Het Belgische recht kent met artikel 41 WMPC een bijzondere sanctie ten behoeve van de consument jegens wie een oneerlijke handelspraktijk is gepleegd. De centrale doelstelling van dit onderzoek was te achterhalen hoe de Belgische sanctie van artikel 41 WMPC in de praktijk werkt. Meer bijzonder diende de vraag beantwoord te worden of zij doeltreffend was in de zin dat zij jegens handelaren afschrikwekkende werking had en dat het voor consumenten aantrekkelijk was om daarvan gebruik te maken.

Ter beantwoording van deze vragen werden de remedies geanalyseerd die consumenten naar Nederlands en Belgisch recht ter beschikki ng staan wanneer zij slachtoffer zijn geworden van een oneerlijke handelspraktijk. De conclusie luidt dat artikel 41 WMPC met name door zijn punitieve strekking verschilt van het bestaande Nederlandse verbintenissenrecht waarin schadevergoeding en herstel centraal staan. Dit wil niet zeggen dat een dergelijke sanctie niet zou passen in het Nederlandse verbintenissenrecht, maar wel dat zij daaraan een nieuw element zou toevoegen.

Door middel van rechtspraakonderzoek en interviews werd de praktische werking van artikel 41 WMPC in kaart gebracht. Aanschrijving van alle tot toepassing van artikel 41 WMPC bevoegde Belgische gerechten (246 in totaal) leverde geen uitspraken op en evenmin werden gepubliceerde uitspraken gevonden. Interviews met 9 personen die werkzaam zijn in verschillende sectoren (advocatuur, bedrijfsleven, consumentenorganisaties en overheid) genereerden een aantal mogelijke verklaringen voor het ontbreken van rechtspraak.

De uitkomst van het onderzoek is dat de sanctie van artikel 41 WMPC een vrijwel dode letter lijkt te vormen. Er is geen rechtspraak gevonden waarin artikel 41 WMPC wordt toegepast en uit de interviews is evenmin gebleken dat deze sanctie in het kader van onderhandelingen tussen consumenten en ondernemingen vaak wordt ingeroepen door of namens consumenten. Evenmin lijken ondernemingen zich bij hun optreden te laten afschrikken door artikel 41 WMPC. Niet uitgesloten kan worden dat de sanctie van artikel 41 WMPC toch af en toe wordt ingeroepen, maar dat dit gebruikelijk zou zijn, is onaannemelijk.

De oorzaken die hiervoor mogelijkerwijs verantwoordelijk zouden kunnen zijn, hangen niet samen met de aard van de sanctie als zodanig, maar zijn vermoedelijk in belangrijke mate toe te schrijven aan de redactie van artikel 41 WMPC (onduidelijke toepassingsvoorwaarden), aan het feit dat consumentengeschillen veelal een gering financieel bedrag betreffen in combinatie met de kosten van een procedure en het risico om in geval van verlies in een gedeelte van de kosten van de wederpartij te worden veroordeeld, aan het feit dat ondernemingen uit commerciële overwegingen (reputatie is los van eventuele juridische sancties van belang) zullen schikken of zich zullen onthouden van oneerlijke handelspraktijken, aan handhaving door concurrenten en de Belgische Consumentenautoriteit en aan de geringe bekendheid die artikel 41 WMPC geniet, mede door een onlogische plaatsing in de wet.

IEFBE 108

Canal Digitaal v. SABAM: een interventie

HvJ EU 13 oktober 2011, zaak C-431/09 en C-432/09 (prejudiciële vragen Hof van Beroep te Brussel, België; Airfield NV, Canal Digitaal BV tegen Belgische Vereniging van Auteurs, Componisten en Uitgevers CVBA (Sabam); Airfield NV tegen Agicoa Belgium BVBA)

In navolging van IEF 9490 Gelijkheid met Premier League, IEF 10286 Auteursrecht, satellietomroep doorgifte via kabel. Curia: Verzoek om een prejudiciële beslissing – Hof van beroep te Brussel – Uitlegging van de artikelen 1, lid 2, sub a, en b, en 2 van richtlijn 93/83/EEG van de Raad van 27 september 1993 tot coördinatie van bepaalde voorschriften betreffende het auteursrecht en naburige rechten op het gebied van de satellietomroep en de doorgifte via de kabel (PB L 248, blz. 15) – Uitsluitend recht van de auteur om de mededeling van zijn werk toe te staan – Uitzending door een omroeporganisatie van programmadragende signalen bestemd voor digitale televisie via een autonome satelliet – Daaropvolgende doorgifte van deze signalen – Toestemming van de houders van de rechten. Advocaat-generaal : Jääskinen:

Vragen: Verzet Richtlijn 93/831 zich ertegen dat aan de aanbieder van digitale satelliettelevisie wordt opgelegd toestemming te bekomen van de rechthebbenden, in het geval van een handeling waarbij een omroeporganisatie haar programmadragende signalen hetzij via een vaste verbinding, hetzij via een gecodeerd satellietsignaal aanlevert aan een van de omroeporganisatie onafhankelijke aanbieder van digitale satelliettelevisie die deze signalen door een met haar verbonden vennootschap laat coderen en opstralen naar een satelliet waarna deze signalen, met toestemming van de omroeporganisatie, als onderdeel van een pakket televisiezenders en derhalve gebundeld worden neergestraald naar de abonnees van de satelliettelevisie-aanbieder die de programma's simultaan en ongewijzigd kunnen bekijken door middel van een door de satelliettelevisie-aanbieder ter beschikking gestelde decodeerkaart of smartcard?

Verzet Richtlijn 93/83 zich ertegen dat aan de aanbieder van digitale satelliettelevisie wordt opgelegd toestemming te bekomen van de rechthebbenden, in geval van een handeling waarbij een omroeporganisatie haar programmadragende signalen conform de instructies van een van de omroeporganisatie onafhankelijke aanbieder van digitale satelliettelevisie aanlevert op een satelliet waarna deze signalen, met toestemming van de omroeporganisatie, als onderdeel van een pakket televisiezenders en derhalve gebundeld worden neergestraald naar de abonnees van de satelliettelevisie-aanbieder die de programma's simultaan en ongewijzigd kunnen bekijken door middel van een door de satelliettelevisie-aanbieder ter beschikking gestelde decodeerkaart of smartcard?

Hof verklaart voor recht:

Artikel 2 van richtlijn 93/83/EEG van de Raad van 27 september 1993 tot coördinatie van bepaalde voorschriften betreffende het auteursrecht en naburige rechten op het gebied van de satellietomroep en de doorgifte via de kabel, moet aldus worden uitgelegd dat een aanbieder van een satellietpakket voor zijn interventie in de directe en de indirecte doorgifte van televisieprogramma’s als die welke in de hoofdgedingen aan de orde zijn, toestemming van de betrokken rechthebbenden moet verkrijgen, tenzij deze rechthebbenden met de betrokken omroeporganisatie zijn overeengekomen dat de beschermde werken ook via deze aanbieder aan het publiek worden meegedeeld, op voorwaarde dat, in dat laatste geval, de interventie van deze aanbieder deze werken niet voor een nieuw publiek toegankelijk maakt.

Belangrijke overwegingen:

76 Deze vaststelling sluit niet uit dat andere operatoren tijdens een mededeling als die welke in de hoofdgedingen aan de orde is, een interventie uitvoeren zodat zij de beschermde werken toegankelijk maken voor een ruimer publiek dan dat waarop de betrokken omroeporganisatie doelde, dat wil zeggen een publiek dat de auteurs van deze werken niet voor ogen hadden toen zij toestemming verleenden voor het gebruik van hun werken door de omroeporganisatie. In dat geval valt de interventie van deze operatoren dus niet onder de aan deze omroeporganisatie verleende toestemming.

78 In dit verband zij opgemerkt dat een aanbieder van een satellietpakket ten eerste de betrokken mededeling codeert of aan de omroeporganisaties de codeersleutels voor deze mededeling aanlevert zodat zijn abonnees de mededeling kunnen decoderen, en ten tweede de noodzakelijke decodeerapparatuur ter beschikking van deze abonnees stelt, zodat dankzij deze handelingen de verbinding tussen de door de omroeporganisaties ingevoerde mededeling en deze abonnees tot stand kan komen.

79 Deze activiteit valt echter niet samen met een loutere terbeschikkingstelling van fysieke installaties om de ontvangst van de oorspronkelijke uitzending in het ontvangstgebied mogelijk te maken of te verbeteren, die onder het in punt 74 van het onderhavige arrest besproken geval valt, maar deze activiteit vormt een interventie zonder welke deze abonnees de uitgezonden werken niet kunnen bekijken of beluisteren hoewel zij in dat gebied wonen. Deze personen behoren dus tot het doelpubliek van de aanbieder van het satellietpakket zelf, waarbij deze aanbieder door zijn interventie in de betrokken mededeling per satelliet de beschermde werken toegankelijk maakt voor een publiek dat ruimer is dan het doelpubliek van de betrokken omroeporganisatie.

80 Bovendien vormt de interventie van de aanbieder van het satellietpakket een zelfstandige dienst die hij met een winstoogmerk verricht, aangezien deze personen de abonnementsprijs niet aan de omroeporganisatie, maar aan deze aanbieder betalen. Vaststaat dat deze prijs niet voor eventuele technische prestaties verschuldigd is, maar voor toegang tot de mededeling per satelliet en dus tot de beschermde werken of ander beschermd materiaal.

81 Ten slotte maakt de aanbieder van een satellietpakket niet de toegang door zijn abonnees tot de door één enkele omroeporganisatie verrichte mededeling mogelijk, maar groepeert hij verschillende mededelingen van verschillende omroeporganisaties in een nieuw audiovisueel product, en het is de aanbieder van het satellietpakket die beslist over de samenstelling van dit pakket.

82 Derhalve dient te worden vastgesteld dat de aanbieder van een satellietpakket de kring van personen die toegang tot de televisieprogramma’s hebben, opentrekt en het mogelijk maakt dat een nieuw publiek toegang krijgt tot de beschermde werken en ander beschermd materiaal.

83 Bijgevolg moet deze aanbieder van een satellietpakket voor zijn interventie in de mededeling per satelliet de toestemming van de betrokken rechthebbenden verkrijgen, tenzij deze rechthebbenden met de betrokken omroeporganisatie zijn overeengekomen dat de beschermde werken ook via deze aanbieder aan het publiek worden meegedeeld, op voorwaarde dat, in dat laatste geval, de interventie van deze aanbieder deze werken niet voor een nieuw publiek toegankelijk maakt.

Volledige dossier inclusief conclusie A-G, verzoek en arrest: C-431/09 C-432/09

IEFBE 107

Vrijkopen van namaakgoederen

Koninklijk besluit van 20 oktober 2011 tot uitvoering van de wet van 15 mei 2007 betreffende de bestraffing van namaak en piraterij van intellectuele eigendomsrechten, BS 7 november (ed. 3), 67.327 / en hier

België. De ‘wet van 15 mei 2007’ heeft een douanemisdrijf ingesteld om de invoer in België, het in het vrije verkeer brengen, de uitvoer, de wederuitvoer en de plaatsing onder een schorsingsregeling van nagemaakte of door piraterij verkregen goederen te sanctioneren. Een Koninklijk Besluit van 20 oktober 2011 omschrijft nu onder meer de procedure voor een minnelijke schikking voor het ‘vrijkopen’ van de namaakgoederen. Inwerkingtreding op 7 november 2011.

Opsomming waar dit Koninklijk Besluit verder over gaat: Optreden douane; Zekerheid bij Deposito- en Consignatiekas; Minnelijke schikking; Bedragen minnelijke schikking; Betaling minnelijke schikking; Vernietiging goederen; Vernietiging goederen door procureur des Konings; Monsters bij vernietiging goederen.

Lees verder hier

IEFBE 106

Ongeacht de latere overdracht, eindbeslissing

Benelux Gerechtshof 6 oktober 2011, A 2010/7/8 (Intres Belgium N.V.  tegen Benelux-Organisatie voor de Intellectuele Eigendom)

Met samenvatting van Rutger van Rompaey, QuestIE advocatuur.

Procesrecht, prejudiciële vragen uitleg artikel 2.12 BVIE. Territoriale bevoegdheid hof bij beroep tegen weigering op absolute gronden. Geen forum shopping. Onbevoegdheidverklaring is eindbeslissing.

In deze zaak vraag het Hof van Beroep te Brussel middels drie prejudiciële vragen uitleg over de in artikel 2.12 BVIE neergelegde regeling ten aanzien van de territoriale bevoegdheid van het hof, dat krachtens voormeld artikel kennis neemt van een beroep tegen de weigering van het BBIE van de inschrijving van een Benelux-merk. Meer specifiek is de vraag aan de orde of na overdracht van een merkaanvraag c.q. –inschrijving de rechtsverkrijgende, die in een ander Benelux-land is gevestigd dan de deposant, gebonden blijft aan het in het depotformulier vermelde adres van de deposant.

Feiten
Interes B.V. deponeert op 28 oktober 2008 het woordmerk Á LA CARTE voor de klassen 20, 24 en 35. Het depotformulier vermeldt twee adressen in Nederland: één voor de deposant (Intres B.V.) en één voor de gemachtigde (Novograaf Nederland B.V.). Op 30 oktober 2008 wordt het merk met toepassing van de spoedprocedure (2.8. BVIE) ingeschreven onder nummer 1169547.

Op 28 november 2008 stelt het BBIE de deposant in kennis dat de aanvraag voorlopig wordt geweigerd en de inschrijving wordt doorgehaald (2.8, lid 2 en 2.11 BVIE) wegens gebrek aan onderscheidend vermogen voor alle in het depot genoemde klassen. Tegen deze voorlopige weigering dient de (gemachtigde van de) deposant bij brief van 26 mei 2009 vergeefs bezwaar in. Het BBIE handhaaft het besluit tot doorhaling bij brief van 7 juli 2009.

Op 2 september 2009 draagt de deposant haar merkrechten over aan een dochteronderneming, Intres Belgium B.V. te Brussel, België. Deze rechtsverkrijger stelt op 7 september 2009 beroep in bij het Hof van Beroep te Brussel tegen de genoemde weigeringsbeslissing van het BBIE.

Het BBIE voert in de gerefereerde beroepsprocedure kort gezegd aan dat krachtens artikel 2.12 BVIE het Hof te Brussel geen rechtsmacht toekomt. Uitsluitend het Gerechtshof ‘s-Gravenhage komt territoriale bevoegdheid toe. Intres bestrijdt dit en voert daartoe onder meer aan dat de door het BVIE aangewezen hoven het nationale procesrecht dienen toe te passen. Naar Belgisch procesrecht worden de rechtsmacht en bevoegdheid bepaald op het ogenblik van de rechtsingang .

De prejudiciële vragen en beantwoording

Het Hof van Beroep te Brussel richt de volgende drie vragen tot het BenGH betreffende de uitleg van de artikelen 2.12 lid 1 en 3 BVIE.

1* Moeten de voorschriften uit de vermelde verdragsbepalingen samen aldus worden begrepen dat de territoriale bevoegdheid uitsluitend wordt bepaald door het adres van de deposant of zijn gemachtigde wanneer zij in het depot een adres in de Benelux hebben vermeld, ongeacht of de deposant tijdens de inschrijvingsprocedure de merkrechten heeft overdragen aan een derde met een adres in een ander Beneluxland, dan wel dat de bepaling van de bevoegdheid gebeurt op grond van het adres van de titularis van de merkrechten of van zijn gemachtigde op het ogenblik waarop het beroep tegen de weigering wordt ingesteld?

2* Indien voor de bepaling van de bevoegdheid een wijziging in het adres van de merkhouder naar een ander Benelux-land relevant is en wegens die wijziging de adressen van de merkhouder en diens gemachtigde zich in verschillende Benelux-landen bevinden, geldt er dan een voorkeur in successieve orde tussen één van de adressen voor de vaststelling van de territoriale bevoegdheid, of leveren de beide adressen een territoriale aanknopingsfactor op naar vrije keuze van de belanghebbende?

3* Indien het hof van beroep op basis van de vermelding van adressn in het depot dient vast te stellen dat het territoriaal niet bevoegd is, is het hof van beroep dan gehouden om, na de vaststelling van de onbevoegdheid de zaak te verwijzen naar de territoriaal bevoegde rechter, of geldt de beslissing inzake de onbevoegdheid als de eindbeslissing over het beroep?

Het BenGH geeft op duidelijke wijze opheldering ten aanzien van de eerste vraag en oordeelt dat de territoriale bevoegdheid “uitsluitend wordt bepaald door het bij het depot vermelde adres van de deposant of zijn gemachtigde dan wel het bij het depot opgegeven correspondentieadres, wanneer dit een adres is binnen het Benelux-gebied, ongeacht de latere overdracht van de merkrechten aan een derde met een adres in een ander Benelux-land”. De tweede vraag behoeft als gevolg geen beantwoording, aldus het BenGH.

Met betrekking tot de derde vraag oordeelt het BenGH dat de beslissing waarbij een appelgerecht zich territoriaal onbevoegd verkaart overeenkomstig de genoemde artikelen een eindbeslissing is. Daartegen is alleen cassatieberoep mogelijk. Het BVIE voorziet niet in de mogelijkheid om in een dergelijk geval, na de vaststelling van de onbevoegdheid, de zaak te verwijzen naar het territoriaal bevoegde appelgerecht.

Afronding
Het BenGH volgt met deze beslissing de – lezenswaardige – conclusie van de AG d.d. 30 maart 2011 (IEF 9627). De AG komt, onder meer na analyse van de totstandkomingsgeschiedenis van het BVIE, tot de conclusie dat de opstellers van het verdrag een vast aanknopingspunt hebben willen gebruiken voor de bepaling van de territoriale bevoegdheid in beroepszaken, die uniform is voor zowel beroep tegen weigeringen op absolute gronden als voor beroep tegen oppositiebeslissingen. Nu de regeling voor opposities uitdrukkelijk geen rekening houdt met eventuele (latere) overdracht van de betreffende merken, dient de regeling inzake weigeringen op absolute gronden daarbij aan te sluiten.

Dit lijkt mij een juridisch rechtlijnige en doelmatige rechtsuitleg en –toepassing, die de rechtszekerheid ten goede komt en forum shopping, door na depot de rechten over te dragen aan een in een ander Benelux-land gevestigde partij, minder gemakkelijk maakt.

Rutger van Rompaey, QuestIE advocatuur
BVIE

IEFBE 105

Arrest Pirate Bay. Geldig of niet?

Met dank aan Matthias Dobbelaere, MyLex ICT Recht & Intellectuele Eigendom

Auteursrecht. Piraterij. Blokkering door ISPs en subdomeinen. Eerder viel in juli 2010 het volgende te lezen op deze blog: 'The Pirates blijven consulteerbaar'. Toen kregen zowel in België als in Nederland de auteursverenigingen een nul op het rekest toen ze de rechter verzochten de toegang tot de website te blokkeren. Het BAF (red. Belgian Anti-piracy Federation) kreeg op 9 juli 2010 ongelijk van de Antwerpse Rechtbank van Koophandel (red. 9 juli 2010, A/10/5374, BAF tegen Telenet en Belgacom). De blokkering zou enerzijds te gemakkelijk te omzeilen zijn, en anderzijds rezen vragen rond de opportuniteit van de maatregel. Rechtspraak zoals het hoort.

Helaas, vandaag is het even anders. BAF kreeg gelijk.

In beroep had BAF haar vordering enigszins bijgesteld: er was geen sprake meer van voorlopige maatregelen, doch enkel nog om een stakingsvordering tegen Belgacom en Telenet. Die stakingsvordering had maar één doel: het (laten) blokkeren van de website 'The Pirate Bay'. Prima, moeten de vertegenwoordigers van BAF gedacht hebben, toen ze halsreikend de uitspraak in handen kregen. Het grote gelijk was verworven. Het Hof van Beroep oordeelde, niet gehinderd door enige kennis ter zake, dat 'The Pirate Bay' nu maar snel geblokkeerd moest worden. Op de terechte kritiek of het Europees Hof dezelfde mening voert (herinner u de ophefmakende zaak rond Sabam v. Scarlet) en of de maatregelen enig technisch nut herbergt, zwijgt het Hof in alle talen. Pirate Bay reageerde, zoals we gewoon zijn, vrij laconiek op het arrest.

Opeens echter consternatie in de pers: de ISP's zouden de blokkering niet moeten doorvoeren, gezien het arrest slechts spreekt over de volgende (limitatief opgenoemde) domeinnamen (let op de 'www' voor de betrefffende namen):
:
Deze afbeelding is afkomstig van de blog van Maarten Schenk (Blogologie). Maarten las het arrest en concludeerde dat de ISP's het arrest maar letterlijk moesten lezen en enkel het subdomein "www" moesten blokkeren. De vlaamse pers nam het besluit snel over: De Standaard, Het Nieuwsblad en ook Het Laatste Nieuws. Ophefmakend is het alleszins, maar is het ook een correcte analyse?

Ja en neen. Aan de ene kant is het voor een juridische leek aardig gevonden. Arrestanalyse, daar kampt de gemiddelde advocaat of jurist soms nog wel eens mee. Het arrest maakt zelf melding van het 'limitatieve karakter' van de opsomming en lijkt haar eigen rechtsgeldigheid daarbij haast de das om te doen. Of de advocaten en/of juristen van de ISP's zich hierdoor op andere gedachten laten brengen, is anderzijds hoogst onwaarschijnlijk. De 'geest van het arrest' is immers duidelijk: alle domeinnamen moeten worden ontkoppeld van het gerelateerde IP-adres, en dienen vervolgens onbereikbaar te zijn voor de gemiddelde internetgebruiker. Dat het omzeilen van de blokkering kinderspel is, blijkt voor het Hof geen onbekend gegeven: "aangenomen dient te worden dat een doorsnee internetgebruiker niet zal zoeken naar mogelijkheden om de geblokkeerde website via een andere manier te bereiken". Hoogstwaarschijnlijk hanteert het Hof hier nog een antieke definitie van de 'doorsnee internetgebruiker', u weet wel, voor het Google-, Twitter- en Facebook-tijdperk. Hoewel de geest (en dus het opzet) van het arrest onbetwijfelbaar is, kan men zich inderdaad terecht vragen stellen bij de actuele kennis van de raadsheren rond ICT(-recht). Jusitie en haar rechtsprekend apparaat moet zich dringend bijscholen, wil zij met enige relevantie recht spreken in deze, toegegeven, vaak ingewikkelde technische materies.

Los van de al dan niet letterlijke interpretatie van het arrest, rijst de veel belangrijke vraag: mag de overheid of het justitieel apparaat zo maar ingrijpen in het individueel internetgebruik? We herhalen (helaas) hetgeen we reeds schreven op 4 januari 2010 omtrent de blokkering van de buitenlandse goksites:

Want censuur, hoe goedbedoeld zij ook moge zijn, gaat altijd in tegen de vrijheid en de beslissingsmacht van het individu.

Het 'www' biedt een wijdverspreide en rijke bron van informatie, die men in absolute vrijheid moet kunnen consulteren.
Onze mening is anno 2011 niet bijgesteld. Censuur of de digitale revolutie, grote liefde zal het nooit worden.
Eén daarvan zal moeten wijken, en we hebben al een vaag vermoeden hetwelk.

IEFBE 104

De Belgische escitalopramzaak

Rechtbank van Koophandel Brussel 3 oktober 2011, A.R. 7.271/08 (Ratiopharm GmbH tegen Lundbeck A.S)

Met dank aan Miew-Woen Sjauw En Wa en Mari Korsten, Patentwerk

De Belgische rechter heeft op 3 oktober een stukje gelegd in de Europese legpuzzel van de octrooi- en ABC-strijd over het geneesmiddel escitalopram. Op de verschillende IE-weblogs is er door de jaren heen al meerdere malen gesproken over deze zaak (zie bijvoorbeeld IEF 6044 en  IEF 7799). Vanuit het oogpunt van rechtspraak over ABCs is dit een belangwekkende uitspraak, die wellicht navolging zal vinden in rechtszaken over andere geïsoleerde enantiomeren.

In Duitsland en het Verenigd Koninkrijk is het octrooi EP 0 347 066 (EP ‘066) uiteindelijk geldig bevonden. Het Nederlandse deel van dit octrooi werd in eerste instantie juist nietig verklaard. Hoger beroep tegen het vonnis van de Haagse rechtbank is aanhangig.

De Belgische rechter gaat niet in op de geldigheid van het octrooi, maar vernietigt het ABC voor escitalopram, op grond van artikel 15 lid 1 (a)  van de ABC verordening (EG 469/2009) omdat het in strijd met artikel 3 (c) en (d) van deze ABC-Verordening is afgegeven.
 
Het ABC wordt op deze grond vernietigd, omdat de in de aanvrage aangewezen handelsvergunning voor escitalopram volgens de Belgische rechter niet de eerste vergunning is om het product (de werkzame stof) escitalopram als geneesmiddel op de markt te brengen. Dat was namelijk de eerdere vergunning voor (racemisch) citalopram; de Belgische rechter oordeelt dat (racemisch) citalopram en escitalopram hetzelfde product betreffen. Lundbeck had in haar aanvrage dus moeten verwijzen naar de eerdere handelsvergunning voor (racemisch) citalopram.

In zijn beslissing verwijst de rechter naar het MIT-arrest (C-431/04) van het Europese Hof van Justitie, waarin wordt vastgesteld dat uitsluitend een stof met een eigen, therapeutisch effect kan worden aangemerkt als een “werkzame stof” in de zin van de ABC-verordening. Citalopram is een racemisch mengsel van R-citalopram en S-citalopram (escitalopram), moleculen die elkaars spiegelbeeld zijn. Volgens de Belgische rechter heeft, in een (racemisch) citalopram bevattend geneesmiddel, alleen escitalopram een eigen therapeutische werking. Escitalopram is dan ook geen nieuw product maar hetzelfde product waaraan (racemisch) citalopram haar werkzaamheid ontleent. Met dit oordeel volgt de Belgische rechter het oordeel van -onder andere- het Nederlandse College ter Beoordeling van Geneesmiddelen en Nederlandse zorgverzekeraars.

Wellicht is de Belgische rechter met deze uitspraak de Nederlandse appelrechter voor. De geldigheid van het ABC is namelijk ook onderwerp van de Nederlandse procedure.

Miew-Woen Sjauw En Wa
Mari korsten

IEFBE 103

DNS-blocking

Hof van beroep Antwerpen 26 september 2011, 2010/AR/2541 (Vzw BAF tegen Telenet en Belgacom)

Eindarrest na IEF  8974 en noot door Matthias Dobbelaere IEF 10292. België. Blokkeren van peer-to-peersoftware, via z.g. DNS-blocking in tegenstelling tot IP-blocking.

Verweerders stellen dat de gevorderde blokkeringsmaatregelen eenvoudig door gebruikers zijn te omzeilen, door enkel de instellingen van browsers aan te passen. Het hof meent dat de vordering noch onredelijk noch disproportioneel is. Tot slot is er geen strijd met evenredigheidsbeginsel vastgesteld noch is er sprake van concurrentievervalsing, aangezien geïntimeerden de grootste Belgische spelers zijn voor de levering van een internettoegang. Er volgt een limitatieve opsomming van domeinnamen die geblokkeerd dienen te worden (waar inmiddels ook van bekend is dat er omzeild wordt door omzetting naar domeinnaam depiraatbaai.be).

Het wordt niet betwist dat met de hulp van de website "The Pirate Bay" op massale schaal bestanden met werken uit het repertoire van de (sub)leden van appellante zonder toestemming en zonder vergoeding worden gedownload en via een peer-tot-peersoftware ter beschikking worden gesteld aan het wereldpubliek.

Al deze bestanden worden door de internetgebruikers, abonnees van geïntimeerden, gesteld zonder toestemming en zonder vergoeding van de rechthebbenden, dus in strijd met het uitsluitend recht op reproductie en mededeling aan het publiek in hoofde van rechthebbenden (artikel 1 par1 A.W. en artikel 39 A.W.). De inbreuk staat dus vast.

p. 14. Het hof is van oordeel dat de "DNS-blocking" met betrekking tot de door appellante opgegeven websites de meest aanvaardbare oplossing is. Door deze techniek wordt de link tussen het IP-adres van de website en de domeinnaam van deze site op DNS-niveau gewijzigd zodat de klanten die de domeinnaam in hun browser intikken niet meer op de gezochte website terechtkomen. Door de "IP-blocking" worden alle websites die achter het IP-adres schuilen geblokkeerd, ook de legale. Deze laatste techniek heeft ongewenste effecten voor derden. Het risico dat de "IP-blocking" leidt tot blokkeren van legitieme informatie (op websites die op hetzelfde IP-adres geherbergd staan) is dus groter dan bij "DNS-blocking". Bovendien is de nodige tijd en investering nodig om een IP-blokkeringssysteem te ontwikkelen.

De opleggen van de techniek van de "DNS-blocking" kan niet worden beschouwd als een beperking van de vrijheid van meningsuiting of van andere fundamentele rechten op een wijze die een inbreuk vormt op het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.

IEFBE 102

Gentlemen met koksmuts

Rechtbank van koophandel Gent 29 september 2011, A.R. A/09/0281 (BV Koninklijke Van Kampen en Begeer tegen NV Allinox en (vrijwillig tussenkomende partij, eiser:) BK Cookware)

Merkenrecht. Overgang van rechten.  Eiseres spreekt tegen dat er overdracht heeft plaatsgevonden van merken, gelet op de evolutie en organisatie van de commerciële activiteiten werden de merken BK en GERO vermarkt door de bv BK Bookware. Overdracht is niet ingeschreven in het register, maar dit is volgens eiser geen noodzakelijke voorwaarde. Uit diverse stukken volgt dat een gedoogdovereenkomst (gentlemen's agreement r.o. 2.2.1) inzake niet-optreden tegen teken BEKA met koksmuts zolang binnen België producten worden vermarkt.

1. Geen beroep op gedogen of rechtsverwerking ex 2.29 BVIE, omdat merken van verweerster jonger zijn;
2. merkdeponering is niet automatisch ter kwader trouw geschiedt ex 2.4.f.1* BVIE. Echter op 9 juni werd de verklaring (gentlemen's agreement) aan verweerster voorgelegd en aanvaard op 5 oktober 2004 inhoudende gebruik van één (gelijksoortig) merkgebruik, dit werd overtreden door deponering.
3. Verwarringsgevaar wordt aangenomen, vanwege de overwegend auditieve referentie naar de merken van de eisers en is ook van aard omverwarring te stichten.

Doorhaling van merkinschrijvingen van nv Allinox, mét dwangsom á €5.000 en gedingkosten.

2.2.4 De eiseres legt de overeenkomst over (st. 6), door de partijen ondertekend op 16.10.2008 en waarin o.m. het volgende werd overwogen:

"... Hoewel de door Allinox benutte aanduiding (BEKA) overeenkomt met - een deel van - de aan Van Kempen en Begeer toekomende merkenrechter, en Van Kempen en Begeer dus van mening is datzij op grond van deze rechten Allinox het gebruik daarvn zou kunnen ontzeggen, bestaat er sinds enige tijd een mondelinge afspraak tussen partijen dat Vam Kempen en Begeer het gebruik van de aanduiding "BEKA", uitsluitend in combinatie met de afbeelding van een koksmuts, door Allinox in België zal gedogen, zolang zij dit beperkt tot het gebruik in België, en onder de verdere voorwaarden dat Allinox haar producten niet zal exporteren naar Nederland, maar wel zal leveren aan partij waarvan zij, als ervaren marktdeelnemer, redelijkerwijs kan weten dat die dit doet of dit voornemen heeft of waarvan Van kempen en Begeer haar op de hoogte brengt daat dit het geval is. Hierbij in aanmerking nemend dat Allinox geen intenttie heeft tot uitgebreide verkoop in Luxemburg....".

IEFBE 101

Gotisch lettertype in repetitief patroon

Hof van Beroep Gent 27 september 2011, 2009/AR/1933 (Duvel Moortgat tegen Brouwerij Van Honsebrouck bvba)

Merkenrecht. Rechtsgeldigheid van het Beneluxmerk Liefmans en of gedaagde hierop inbreuk maakten. Duvel Moortgat stelt zelf uitdrukkelijk dat de betwisting niet gaat over het gebruik van een wikkel om de bierfles. Geen uitbreiding over de gebruikte kleuren, omdat deze niet tot het ingeschreven merk behoort en kleurgebruik valt te onderscheiden van het globale beeld.

Gelijke waar (fruitbier). Globale beoordeling overstemmen de gelijkenissen de verschillen, m.n. gebruik van Gotisch lettertype in repetitief patroon.

10. (...) Bij een globale beoordeling van de tekens ten opzichte van het gedeponeerde Beneluxmerk, uitgaande van een redelijk oplettende, normaal geïnformeerde bierconsument, die fruitbier koopt in een drankenhandel, warenhuis of andere winkel, vallen de overeenstemmende elementen en de gelijkenissen tussen teken en merk meer op dan de verschillen.

De overeenstemming is voldoende om een gevaar voor verwarring voor de gemiddeld aandachtige consument, die bier koop in een winkel, drankenhandel of warenhuis. De herkomstfunctie wordt in het gedrag gebracht door de aangeklaagde gotische letters in het hiervoor getoonde repetitief patroon.

Door met name gebruik te maken van een gotisch lettertype in letters van ongeveer of zelfs helemaal dezelfde grootte en van een patroon herhaald gebruik van het woord "Bachus" wekt de bvba Van Honsenbrouck de indruk dat er in het economisch verkeer een materieel verband bestaat tussen haar fruitbier en het fruitbier van de nv Duvel Moortgat dat onder het merk "Liefmans" verkocht wordt. Voor de gemiddeld aandachtige bierkoper is het (te) moeilijk geworden te weten of het betrokken fruitbier afkomstig is van de merkhouder of van een economisch met Duvel Moortgat verbonden onderneming, dan wel van een (economische onafhankelijke) derde.

Het voorgaande geldt het meest voor de wijze waarop de nv Duvel Moortgat eerst gebruik maakte van haar merk. nu het schuine repetitieve patroon met het woord in gotische letters mee het globale beeld bepaalt van het nieuwere gebruik dat Duvel Moortgat maakt van het merk "Liefmans", geldt de vaststelling van een inbreuk ook voor het laatste gebruik dat Duvel Moortgat van haar merk maakt.

Duvel Moortgat stelt zelf uitdrukkelijk dat de betwisting niet gaat over het gebruik van een wikkel om de bierfles.

Het voorgaande wordt niet uitgebreid tot een oordeel over de gebruikte kleuren, nu deze enerzijds niet behoren tot het ingeschreven merk en anderzijds in het globale beeld van de later gebruikte tekens door de bvba Van Honsebrouck voldoende verschillen voor een redelijke aandachtige, normaal geïnformeerde consument. Naar het oordeel van het Hof is het kleurgebruik te onderscheiden van het globale beeld dat gecreëerd wordt door het ritmische en repetitieve patroon van het woordgebruik, de grootte van de letters en het gotische lettertype.