Aanpassingen Europees merkenrecht door Coreper goedgekeurd
Draft regulation on the Community trade mark
Draft directive to approximate the laws of the Member States relating to trade marks
Trade marks reform: Presidency secures provisional agreement
Uit het persbericht: On 10 June 2015, the Council's Permanent Representatives Committee (Coreper) approved a compromise agreement on the reform of the European trade mark system. The reform of the current system will improve the conditions for businesses to innovate and to benefit from more effective trade mark protection against counterfeits, including fake goods in transit through the EU's territory. The new legal framework is also aimed at making trade mark registration systems throughout the European Union more accessible and efficient for businesses in terms of lower costs and complexity, increased speed, greater predictability and legal certainty.
Next steps After endorsement of the compromise agreement by the Legal Affairs committee of the European Parliament, the legal texts will come back to the Council for political agreement, followed by the usual legal-linguistic revision before the formal adoption of the Council's position at first reading. Afterwards, the texts will be put for a vote in second reading at a plenary session of the European Parliament.
Sponsorvermelding zet aan tot consumptie en sponsoridentificatie onduidelijk
VRM 27 april 2015, IEFbe 1365 (Eén - Het weer)
Mediarecht. Bij het programma ‘Het weer’ wordt een sponsorvermelding van Nivea uitgezonden. De spot duurt 5 seconden en wordt auditief als volgt begeleid: “Weer of geen weer: Nivea Cellular Radioance bezorgt je een stralende, jonge huid”. Aan het einde van de spot wordt de naam van het product vermeld met het duidelijk leesbare woord ‘NIEUW’. Door het auditieve, promotionele woordgebruik ‘…bezorgt je een stralende, jonge huid’ wordt gewezen op de doeltreffendheid en het voordeel van het product. Het woordgebruik ‘NIEUW’ is een promotioneel element dat aanzet tot consumptie. Tijdens de controle wordt ook vier keer een sponsorvermelding voor KBC uitgezonden. De spot bevat twee tekstballonnen: ‘Lening en verzekering voor uw nieuwe wagen?’ en ‘Kom langs bij de juiste specialist! www.kbc.be/auto’. De spot wordt ook auditief begeleid: “Lening en verzekering voor uw wagen? Vind de juiste specialist via kbc.be/auto”. De VRM besluit dan ook dat de aangehaalde spots promotionele elementen bevatten die aanzetten tot consumptie. De VRM stelt eveneens vast dat de sponsoridentificatie “Met dank aan Nivea” gedurende de hele uitzending rechts onderaan in beeld vermeld staat, maar dat deze onduidelijk leesbaar is. Uit de beelden blijkt dat de letters te klein zijn en het contrast met geanimeerde en veranderende achtergrond te laag is, waardoor de tekst niet duidelijk leesbaar is.
De beoordeling:
10.1. [...] De op 1 februari 2015 via Eén uitgezonden sponsorvermeldingen voor ‘Nivea’ bevatten promotionele elementen die aanzetten tot consumptie. Door het auditieve, promotionele woordgebruik ‘… bezorgt je een stralende, jonge huid’ ’ wordt gewezen op de doeltreffendheid en het voordeel van het product. Het woordgebruik ‘NIEUW’ is een promotioneel element dat aanzet tot consumptie. Ook de sponsorvermeldingen voor ‘KBC’, uitgezonden via Eén op 28 februari 2015, bevatten een promotioneel element, dat verder gaat dan een louter imago-ondersteunende boodschap van de sponsor in kwestie. De spot bevat twee tekstballonnen: ‘Lening en verzekering voor uw nieuwe wagen?’ en ‘Kom langs bij de juiste specialist! www.kbc.be/auto’. De spot wordt ook auditief begeleid: “Lening en verzekering voor uw wagen? Vind de juiste specialist via kbc.be/auto” . De sponsorvermelding zet door deze audiovisuele uitnodigende boodschap aan tot consumptie. Daardoor is in hoofde van de bovengenoemde sponsorvermeldingen voor ‘Nivea’ en ‘KBC’ niet voldaan aan artikel 2, 41°, van het Mediadecreet.
10.2. De sponsoridentificatie ‘Met dank aan Nivea’ wordt gedurende de gehele uitzending van de sponsorvermeldingen voor ‘Nivea’ rechts onderaan visueel vermeld. Uit de beelden blijkt evenwel dat de letters te klein zijn en het contrast met geanimeerde en veranderende achtergrond te laag is, waardoor de tekst niet duidelijk leesbaar is. Dergelijke vermelding is niet in overeenstemming met artikel 91, 3°, van het Mediadecreet.
Afweging in overweging: Kunst versus kunst
Cour de cassation 15 mai 2015, IEFbe 1364; ECLI:FR:CCASS:2015:C100519 (Klasen tegen Malka)
Bijdrage ingezonden door Rein-Jan Prins, Prins-avocat. De Franse hoogste rechter heeft op 15 mei jl. een belangrijk auteursrechtelijk arrest gewezen in een zaak die sterke gelijkenis vertoont met de “Luc Tuymanszaak” beslist door de Antwerpse voorzieningenrechter op 15 januari van dit jaar [IEF 14611] en ook met de “Louis Vuitton/Plesnerzaak”)[IEF 9614] die de Haagse voorzieningenrechter (op de grondslag van modelrecht) besliste op 4 mei 2011. De Franse Cour de Cassation lijkt niet de Antwerpse, maar veeleer de Haagse voorzieningenrechter gelijk te geven.
Peter Klasen, is een schilder van de Figuration Narrative. Hij had een aantal modefoto’s blauw gekleurd en in een van zijn schilderwerken opgenomen. De modefoto’s, die volgens hem het symbool vormden van “reclame en overconsumptie”, had hij uit een Italiaans modetijdschrift gehaald. De modefotograaf die de foto’s had gemaakt, Alix Malka, pikte dat niet en dagvaardde de schilder wegens auteursrechtinbreuk.
De schilder voerde primair als verweer het gebrek aan oorspronkelijkheid van de modefoto’s, subsidiair beriep hij zich op de uitzondering van vrijheid van artistieke expressie (art. 10 EVRM).Verder baseerde hij zich ook nog op de parodie-exceptie en de citeervrijheid.
In eerste instantie verloor de fotograaf omdat de rechtbank meende dat zijn foto’s onvoldoende persoonlijk karakter vertoonden en dus niet voor auteursrechtelijk bescherming in aanmerking kwamen, terwijl “ten overvloede” Klasen zich op de parodie-exceptie zou kunnen beroepen.
Voor het Hof Parijs [artdroit.org] voerde Malka aan dat de foto’s oorspronkelijk waren, immers het resultaat vormden van eigen esthetische keuzes en dat zowel zijn exploitatierechten als zijn morele rechten waren geschonden door de ongeoorloofde gewijzigde verveelvoudigingen in blauw zonder naamsvermelding. Het hof volgde Malka en achtte de foto’s, ook binnen het genre “glamourfotografie” voor modetijdschriften, voldoende oorspronkelijk.
Voor zover hier van belang verwierp het hof vervolgens de op art. 10 EVRM gebaseerde exceptie die Klasen inriep. De vrijheid van artistieke expressie kan beperkt worden teneinde andere individuele rechten te respecteren en, aldus het hof, het overnemen van beeldmateriaal van een ander om het door middel van een eigen creatie aan de kaak te stellen kan niet de auteursrechten in dat beeldmateriaal terzijde schuiven. De auteursrechten van de schilder zijn niet belangrijker, bij afwezigheid van een hoger staand algemeen belang, dan die van de fotograaf waarvan ze afgeleid zijn.
Voorts kon het hof er ook niet de humor van inzien die een parodie-exceptie zou legitimeren.
En de overname was te belangrijk in het schilderwerk om er een citaat in te zien.
Maar de Cour de cassation casseert dit arrest .
Gezien art. 10 lid 2 EVRM, overweegt de hoogste rechter, naar aanleiding van het oordeel van het hof dat zonder hoger belang de rechten van het afgeleide werk niet boven de rechten van het overgenomen werk kunnen gaan (mijn vertaling; rjp): “ Dat door aldus te oordelen, zonder op concrete wijze uit te leggen waarom het streven naar het bereiken van een juist evenwicht tussen de rechten in kwestie de door hem uitgesproken veroordeling noodzakelijk maakte, het hof geen rechtelijke grondslag heeft gegeven aan zijn beslissing, in het licht van genoemd artikel”.
Met andere woorden, het hof had moeten aangeven waarom de maatschappijkritische werkwijze van de schilder, die daartoe de modefoto’s had gebruikt, moet wijken voor de auteursrechten van de fotograaf, oftewel: waarom het belang van de bescherming van de auteursrechten van de fotograaf zwaarder zou moeten wegen dan het belang van de rechten van de schilder.
Deze beslissing geeft ruimte voor een meer welwillende afweging van conflicterende auteursrechtelijke belangen, in het nadeel van een ongestoord genot van de oorspronkelijke auteur, in het voordeel van het grondrecht van artistieke meningsuiting van de “toe-eigenende” auteur. Althans daar lijkt het op.
Eens zien of deze zaak over de landsgrenzen heen invloed krijgt!
Rein-Jan Prins
Journaliste mocht met waardenoordelen publiceren over seksschandalen
EHRM 21 oktober 2014, IEFbe 1363 (Hlynsdottir tegen IJsland 2)
Mediarecht. Vrijheid van meningsuiting. Onrechtmatige uiting. De uitlating in de TV-uitzending, inhoudende dat eiser ongeschikt zou zijn om met kinderen te werken, is niet onrechtmatig. De nationale rechter heeft op onjuiste gronden aangenomen dat de journalist in strijd heeft gehandeld met hetgeen van een verantwoordelijk beroepsuitoefenaar mag worden verwacht.
(a) General principles
57. The essential function the press fulfils in a democratic society is a central factor for the Court’s determination in the present case. The duty of the press is to impart information and ideas, including on all matters of public interest, in accordance with its obligations and responsibilities. However, it must not overstep certain bounds, first and foremost as regards the reputation and rights of others and the need to prevent the disclosure of confidential information. The public also has a right to receive such information and ideas. In addition, the Court is mindful of the fact that journalistic freedom also covers possible recourse to a degree of exaggeration, or even provocation. In cases such as the present one the national margin of appreciation is further circumscribed by the interest of democratic society in enabling the press to exercise its vital role of ‘public watchdog’ in imparting information of serious public concern (see Von Hannover v. Germany (No. 2) [GC], nos. 40660/08 and 60641/08, 7 February 2012, § 102, Bladet Tromsø and Stensaas v. Norway [GC], no. 21980/93, §§ 59 and 62, ECHR 1999 III; Tønsbergs Blad A.S. and Haukom v. Norway, no. 510/04, § 82, 1 March 2007, with further references; and Björk Eiðsdóttir, cited above, § 65).”
(b) Application of those principles to the present case
58. The Court observes from the outset that in its judgment of 18 February 2010 the Supreme Court rejected Mrs X’s libel action in respect of a series of statements contained in the applicant’s article to the effect that Mrs X had taken part in sexual activities along with Mr Y and a number of female patients at Byrgið. On the other hand, the Supreme Court found the applicant liable for defamation in respect of the latter part of the sentence under item i., which she had attributed to Ms A, “... not appropriate that the one who hunts for him works in a primary school.”
59. The Supreme Court was of the view that the aforementioned words “which ha[d] by no means been proven to be true, indicated that [Mrs X] was guilty of criminal conduct” and that they “contained a coarse insinuation against [her] about a criminal act.” Furthermore, “[t]he statement [had] appeared in a conspicuous manner in a widely-read newspaper and was likely to affect the dignity and professional reputation of [Mrs X].” Moreover, it had not been proven that the statement had been correctly quoted from Ms A and therefore the Supreme Court found the applicant, as the author of the article, liable for its content (Article 235 of the Penal Code and section 15 (1) of the Printing Act) and declared the statement null and void (Article 241 of the Penal Code).
60. The accusations against Mr Y had surfaced when a national television channel broadcast in a news programme a story in which he was accused of, among other things, the sexual offences which were the subject matter of the impugned newspaper article. Subsequently, a high profile criminal investigation was opened against Mr Y and Mrs X, who both had the formal status of suspects, which led to Mr Y being indicted but not Mrs X. It was in this context that the applicant’s news coverage was published and there can be no doubt that, seen as a whole, it related to an issue of serious public concern in Iceland.
61. The most careful scrutiny on the part of the Court is called for when, as in the present case, the measures taken or sanctions imposed by the national authority are capable of discouraging the participation of the press in debates over matters of legitimate public concern (see Björk Eiðsdóttir, § 69; Jersild, cited above, § 35; Bergens Tidende and Others, cited above, § 52; and Tønsbergs Blad A.S. and Haukom, cited above, § 88; compare MGN Limited v. the United Kingdom, no. 39401/04, §§ 150 and 155, 18 January 2011; Von Hannover v. Germany (no. 2), cited above, §§ 106 07, 7 February 2012; and Axel Springer AG, cited above, §§ 87-88).
62. The protection of the right of journalists to impart information on issues of general interest requires that they should act in good faith and on an accurate factual basis and provide “reliable and precise” information in accordance with the ethics of journalism (see, for example, Goodwin v. the United Kingdom, 27 March 1996, § 39, Reports of Judgments and Decisions 1996 II; Fressoz and Roire, cited above, § 54; Bladet Tromsø and Stensaas, cited above, § 65; McVicar v. the United Kingdom, no. 46311/99, § 73, ECHR 2002-III; and Pedersen and Baadsgaard, cited above, § 78). Under the terms of paragraph 2 of Article 10 of the Convention, freedom of expression carries with it “duties and responsibilities” that also apply to the media, even with respect to matters of serious public concern. Those “duties and responsibilities” are significant when there is a question of attacking the reputation of a named individual and infringing the “rights of others”. Thus, special grounds are required before the media can be dispensed from their ordinary obligation to verify factual statements that are defamatory of private individuals. Whether such grounds exist depends in particular on the nature and degree of the defamation in question and the extent to which the media can reasonably regard their sources as reliable with respect to the allegations (see, among other authorities, Björk Eiðsdóttir, § 70; McVicar, § 84; Bladet Tromsø and Stensaas, § 66; and Pedersen and Baadsgaard, § 78, all cited above).
63. The Court finds that there are no such special grounds in the present case. According to the domestic courts’ assessment of the evidence, it had not been proven that the impugned statement stemmed from Ms A. The Court does not question that conclusion as the Supreme Court’s findings on this issue cannot be considered manifestly unreasonable.
64. The Court will thus go on to consider the impugned article as a whole and have particular regard to the words used in the disputed part of the article and the context in which it was published, as well as the manner in which it was prepared (see Sürek v. Turkey (no. 1) [GC], no. 26682/95, § 62, ECHR 1999 IV). It must examine whether relevant and sufficient grounds were adduced by the national authorities as a basis for finding that the applicant did not act in good faith and in compliance with an ordinary journalistic obligation to verify factual allegations. That obligation required that the factual basis on which she relied be sufficiently accurate and reliable and be considered proportionate to the nature and degree of the allegation, given that the more serious the allegation, the more solid the factual basis has to be (see Björk Eiðsdóttir, § 71; and Pedersen and Baadsgaard, § 78, both cited above,).
65. In this regard the Court, firstly, observes that the above-mentioned meaning attached to the defamatory sentence, namely that it contained a coarse insinuation about a criminal act, was not derived explicitly from the sentence itself but was the result of an interpretation by the domestic courts. However, the domestic courts did not explain in their judgments how the word “hunt”, used in the statement: “the one who hunts for him” (emphasis added), would be perceived by the ordinary reader as an innuendo about a criminal act. Indeed, the judgments contained no reference to any legal provision under which the act could be objectively subsumed, nor did they offer any clarification or description of the alleged criminal offence. This was all the more necessary considering that the Supreme Court had already rejected Mrs X’s libel action in respect of a series of statements contained in the applicant’s article referring to the active participation of Mrs X in sexual activities with a number of female patients at Byrgið, including seeking to have sexual encounters with Ms A in private (see item f., referred to in paragraph 10), as well as the allegation that Mrs X was fully aware of Mr Y’s abuse of the patients and that she sometimes participated in the sexual games (see item l., referred to in paragraph 10). The Court is therefore not convinced that the reasons relied on by the domestic courts were relevant to the legitimate aim of protecting the rights and reputation of Mrs X (see Erla Hlynsdόttir v. Iceland, no. 43380/10, § 62, 10 July 2012, and Bergens Tidende and Others, cited above, § 56).
66. Secondly, in accordance with the Court’s case-law, a fundamental distinction should be made between statements that are to be categorized as factual assertions and value judgments. In its contextual examination of the disputed statement as a whole, the Court must carry out its own evaluation of the impugned statement (see, amongst other authorities, Nikowitz and Verlagsgruppe News GmbH v. Austria, no. 5266/03, §§ 25-26, 22 February 2007). Furthermore, the Court has acknowledged (see, for example, Vides Aizsardzības Klubs v. Latvia, no. 57829/00, § 43, 27 May 2004; and Katamadze v. Georgia (dec.), no. 69857/01, 2 February 2001) that the distinction between value-judgments and statements of fact may be blurred, and that the issue may need to be resolved by examining the degree of factual proof.
67. On this basis, the Court observes that the Supreme Court found that the first part of the impugned statement in item i: (“... this person is crazy. I cannot see that she has anything to offer as a teaching assistant or in any kind of relief work. I do not know what she is doing in this school ...”), constituted a value judgment that did not amount to unlawful defamation under the relevant national provisions. This conclusion is supported by the Supreme Court’s own finding that the similar statement in item n. (see paragraph 10), to the effect that Mr B found it “odd that a woman in this position [was] working with children” constituted a value judgment. On the other hand, the Supreme Court considered that the latter part (“... not appropriate that the one who hunts for him works in a primary school”) was “a different matter”, but without specifying in which way (see paragraph 18 above).
68. In light of the above, the Court is of the view that the affirmation that it was “not appropriate” that Mrs X “work[ed] in a primary school” ought to have been regarded as a value judgment. On the other hand, the portrayal of Mrs X as being the “one who hunts for” Mr Y, which was the stated basis for the said value judgment, included a factual element, namely that Mrs X had taken part in sexual activities with Mr Y and female patients at the Byrgið rehabilitation center. However, that element was considered an established fact by the Supreme Court, which also noted Mr Y’s conviction for his conduct (see paragraph 18 above). The words “hunts for him”, when assessed in light of the article as a whole, and in particular the established facts of Mrs X active participation in sexual activities, among other things her seeking to have sexual encounters with Ms A in private and her active participation in sexual games (see paragraph 65 above), may be more readily understood as a value based characterization of established factual events rather than a pure factual assertion (see, mutatis mutandis, Nilsen and Johnsen, cited above, § 50).(...)
74. The defamation proceedings brought by Mrs X against the applicant, Ms A and Mr B ended in an order declaring the statement null and void and requiring the applicant to pay Mrs X ISK 300,000 (approximately EUR 1,650) in compensation for non-pecuniary damage and ISK 100,000 for the costs of publishing the judgment, plus interest.
75. In light of the above, the Court finds, in the concrete circumstances of the present case, that the Supreme Court did not base its judgment on relevant and sufficient grounds demonstrating convincingly that the applicant acted in bad faith or otherwise inconsistently with the diligence expected of a responsible journalist reporting on a matter of public interest. Moreover, and importantly, the Court reiterates that even assuming that the reasons adduced by the Supreme Court were relevant for the purposes of the interference in question, it has not been shown that the national court balanced the applicant’s rights to freedom of expression as a journalist and Mrs X’s rights to her reputation, in accordance with the established principles in the Court’s case-law, and thus examined thoroughly whether the measure imposed corresponded to a pressing social need. Consequently, the judgment of the Supreme Court was not based on sufficient grounds so as to constitute a proportionate measure under paragraph 2 of Article 10 of the Convention (see, for instance, Wizerkaniuk v. Poland, no. 18990/05, § 87, 5 July 2011; and Erla Hlynsdόttir, cited above, § 72).
There has accordingly been a violation of Article 10 of the Convention.
Op andere blogs:
European Courts
MediaReport
Prejudiciële vraag: Is niet-EU-lid-rechter bevoegd bij merkoverdracht
Prejudiciële vragen aan HvJ EU 5 december 2014, IEFbe 1362; C-175/15 (Taser)
EEX-Verordening. Brussel I. Verweerster is houdster van het in Roemenië ingeschreven merk TASER International. In 2008 zijn twee overeenkomsten tussen partijen gesloten over de niet-exclusieve distributie van verzoeksters producten waarbij verbintenissen zijn aangegaan om alle merken die verweerders in Roemenië hadden laten inschrijven of waarvan zij de inschrijving in Roemenië hadden gevraagd en die bestonden in de merken en de handelsnaam van verzoekster, aan verzoekster over te dragen. Die verbintenis wordt blijkbaar door verweerders niet nagekomen want in mei 2011 vonnist de Rb Boekarest dat verweerders de contractuele verplichtingen dienen na te komen. Daar bleek dat verweerders weigeren de verbintenis uit te voeren omdat verzoekster haar verbintenis tot betaling van de prijs voor de overdracht niet is nagekomen. Verweerders beroep (uitspraak april 2013) slaagt niet. De zaak ligt nu voor in cassatie. Partijen zijn het niet eens over de bevoegde rechter. In de overeenkomsten is een bepaling opgenomen dat bij uitsluiting de gerechten in Arizona/VS bevoegd zijn. Op grond daarvan meent verzoekster dat de bevoegdheidsbepalingen van het internationale privaatrecht niet van toepassing zijn. Verweerders menen dat dit wel het geval is.
De verwijzende Roemeense cassatierechter oordeelt dat volgens het Roemeens recht niet aan de voorwaarden voor beslechting van het geschil door de Roemeense rechter wordt voldaan. Het bijzondere in deze zaak is dat partijen het eens zijn over het bevoegde gerecht (forumkeuze), en toch voor de Roemeense rechter zijn verschenen, een situatie als genoemd in artikel 24 Vo. 44/2001. Conclusie daarvan zou zijn dat de verwijzende rechter bevoegd is. Aangezien hij niet geheel zeker is dat deze conclusie juist is vraagt hij het HvJEU om uitleg van de uitdrukking „gevallen waarin zijn bevoegdheid voortvloeit uit andere bepalingen van deze verordening” in artikel 24 van de Vo.:
1) Dient artikel 24 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken aldus te worden uitgelegd dat de uitdrukking „gevallen waarin zijn bevoegdheid voortvloeit uit andere bepalingen van deze verordening” ook ziet op de situatie waarin de partijen bij een overeenkomst tot overdracht van de rechten op een in een lidstaat van de Europese Unie ingeschreven merk op ondubbelzinnige en onbetwiste wijze de bevoegdheid om kennis te nemen van elk geschil betreffende de nakoming van de contractuele verplichtingen hebben toegewezen aan de gerechten van een staat die geen lid van de Europese Unie is en waarin de verzoeker zijn woonplaats (zetel) heeft, doch de verzoeker zich heeft gewend tot een gerecht van een lidstaat van de Europese Unie op het grondgebied waarvan de verweerder zijn woonplaats (zetel) heeft?
Ingeval deze vraag bevestigend wordt beantwoord:
2) Dient artikel 23, lid 5, van die verordening dan aldus te worden uitgelegd dat het niet ziet op een forumkeuzebeding ten gunste van een staat die geen lid van de Europese Unie is, zodat het op grond van artikel 2 van de verordening aangezochte gerecht zijn bevoegdheid zal bepalen volgens zijn nationale regels van internationaal privaatrecht?
3) Kan worden aangenomen dat een geschil betreffende de nakoming, langs gerechtelijke weg, van de in een overeenkomst tussen de partijen bij dat geschil aangegane verplichting om de rechten op een in een lidstaat van de Europese Unie ingeschreven merk over te dragen, betrekking heeft op een recht „dat aanleiding [geeft] tot deponering of registratie” in de zin van artikel 22, punt 4, van de verordening, gelet op het feit dat volgens het recht van de staat waar het merk is ingeschreven, de overdracht van de rechten op een merk is onderworpen aan registratie in het Merkenregister en aan bekendmaking in het Publicatieblad betreffende industriële eigendom?
Ingeval deze vraag ontkennend wordt beantwoord,
4) staat artikel 24 van de verordening dan eraan in de weg dat een op grond van artikel 2 van de verordening aangezocht gerecht in een situatie als beschreven in de hierboven geformuleerde prejudiciële vraag, vaststelt dat het niet bevoegd is om kennis te nemen van de zaak, ook al is de verweerder voor dat gerecht verschenen zonder de bevoegdheid ervan te betwisten, zelfs wanneer dat gerecht uitspraak doet in laatste aanleg?
De foutieve indruk wekken dat er een commerciële band bestaat
Voorz. Rechtbank van Koophandel Brussel 27 mei 2015, IEFbe 1361 (Rolex tegen Le Joaillier)
Uitspraak ingezonden door Jolien Barbier en Daan De Jaeger, Monard Law. Le Joaillier baat een winkel uit op de Zavel te Brussel en verkoopt daar o.a. Rolex tweedehandsuurwerken en verricht onderhouds-en herstellingsdiensten. De winkel maakt gebruik van officiële Rolex accessoires die zijn voorbehouden aan de erkende verdelers. Le Joaillier werd in gebreke gesteld om het gebruik te staken van de accessoires. De stakingsrechter stelt vast dat verwerende partij een inbreuk pleegt op het merkenrecht van Rolex door op onrechtmatige wijze de foutieve indruk te wekken dat er een commerciële band bestaat tussen verwerende partij en eisende partijen, en beveelt staking van het gebruik van het merk.
23. [...] Naar luid van artikel 2.23.1.c omvat het uitsluitend recht ook niet het recht om zich te verzetten tegen het gebruik in het economisch verkeer door een derde van het merk "wanneer dit nodig is om de bestemming van de waar of dienst, met name als accessoire of onderdeel aan te geven.." Ook deze uitzondering is gekoppeld aan de voorwaarde dat "er sprake is van een eerlijk gebruik in de nijverheid en handel".
24. In casu betekent dit dat artikel 7 EMRL zich ertegen verzet dat de houder van het Rolex merk een derde verbiedt, zijn merk te gebruiken om bij het publiek aan te kondigen dat hij gespecialiseerd is of specialist is in de verkoop van tweedehands Rolex-uurwerken mits deze reclame geen gegrond reden in de zin van artikel 7, lid 2 opleert om zich daartegen te verzetten.
25. Een gegronde reden in de zin van artikel 7, lid 2 EMRL kan zijn dat het teken derwijze wordt gebruikt, dat de indruk kan ontstaan dat er een commerciële band tussen de wederverkopers en de merkhouder bestaat, en met name dat de onderneming van de wederverkoper tot het distributienetwerk van de merkhouder behoort [...].
11. Verwerende partij pleegt derhalve inbreuk [...]. In casu moet worden geconcludeerd dat vanuit de perceptie van de gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consument, deze consument uit niets kan afleiden dat verwerende partij niet tot het netwerk van eisende partij behoort. [...]
12. Artikel 7 EMRL beoogt de belangen van de bescherming van de rechten van het merk en die van het vrij verkeer van goederen in de Gemeenschap met elkaar in overeenstemming te brengen door de latere verhandeling van een product voorzien van een merk mogelijk te maken, zonder dat de merkhouder zich daartegen kan verzetten. Daarom staat de stakingsrechter verwerende partij wel toe om gebruik te maken van het Rolex-merk om bij het publiek aan te kondigen dat hij de reparatie en het onderhoud van de waren voorzien van dit merk verricht [...] of dat hij specialist is in de verkoop of de reparatie en het onderhoud van die waren, tenzij het merk zo wordt gebruikt, dat de indruk kan worden gewekt dat er een commerciële band [...] bestaat [...].
BBIE mei/ OBPI mai 2015
Merkenrecht. We beperken ons tot een maandelijks overzicht van de oppositiebeslissingen van het BBIE. Recentelijk heeft het BBIE een serie van 32 oppositiebeslissingen gepubliceerd die wellicht de moeite waard is om door te nemen. Zie voorgaand bericht in deze serie: BBIE-serie maart 2015.
29-05 | AMUNDI | CREDIMUNDI | Toegew. | fr | ||
18-05 | DEF | DEFT | Toegew. | nl | ||
12-05 | DENIM | CAST IRON PREMIUM DENIM | Afgew. | nl | ||
06-05 | Bally | BILLY X CLUB STREET CHIC CITY REBEL | Gedeelt. | nl | ||
06-05 | Bally | BILLY X CLUB CHIC CITY REBEL STREET | Gedeelt. | nl | ||
06-05 | Eau Croco | Toegew. | nl | |||
06-05 | APPLE | APPLE4EGG | Toegew. | nl |
Prejudiciële vragen: is geluidversterking nieuw auteursrechtelijk gebruik?
Prejucidiële vraag aan HvJ EU 30 maart 2015, IEFbe 1359 (Sociedade Portuguesa de Autores tegen Ministério Público)
Auteursrecht. Het Tribunal da Relação de Coimbra (Portugal) stelt de volgende vragen (via IPcuria.eu): 1. Moet het begrip mededeling van werken aan het publiek in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 aldus worden uitgelegd dat daaronder mede valt de doorgifte van over de radio uitgezonden werken in commerciële lokalen als bars, cafés, restaurants of andere, gelijksoortige gelegenheden met behulp van televisieontvangsttoestellen, waarbij de verspreiding van de werken wordt versterkt met luidsprekers en/of versterkers, en in zoverre sprake is van nieuw gebruik van auteursrechtelijk beschermde werken?
2. Is het voor de beantwoording van de eerste vraag van belang dat om het geluid te versterken gebruik wordt gemaakt van luidsprekers en/of versterkers, dat wil zeggen andere technische middelen dan een televisieontvangsttoestel?
Roy Donders was al BN'er, dus te kwader trouw gedeponeerd
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 3 juni 2015, IEFbe 1358; ECLI:NL:RBZWB:2015:3577 (Roy Donders)
Benelux (woord)merken. Voorgebruik. "Roy Donders" - een Bekende Nederlander - is door JanssenConcepts gedeponeerd. Partijen zijn in overleg geweest, onder de voorwaarden dat JanssenConcept niets met de merkdeponering te doen. Roy Donders gebruikte zijn dienstmerk voor kledingparty's. Het merk ROY DONDERS is een eigen naam, toen het merk ROY DONDERS door JanssenConcepts werd gedeponeerd, was hij al een bekende Nederlander. JanssenConcepts heeft te kwader trouw de merken gedeponeerd en doorhaling van de gedeponeerde merken wordt bevolen.
3.3. Ter onderbouwing van zijn stelling dat de depots te kwader trouw zijn verricht, stelt [eiser] dat hij het teken ROY DONDERS voorafgaand aan het eerste depot van JanssenConcepts reeds als merk voor zijn huispakken en als dienstmerk voor zijn kledingparty’s gebruikte. Vanaf het eerste seizoen van ‘Roy Donders: Stylist van het Zuiden’ is de verkoop van zijn huispak een terugkerend thema in het televisieprogramma geweest. Hierdoor zijn de aanduidingen ‘Roy Donders’ en ‘Roy Donders original’ als onderscheidingsteken en dus als merk gebruikt voor de kleding van [eiser] (als warenmerk) en voor de kledingparty’s (als dienstmerk). De tekens hebben mede door de centrale plek in het televisieprogramma een groot onderscheidend vermogen voor de kleding van [eiser] verworven, veel meer dan het fantasiemerk ROJAMI’S. Het publiek percipieert het teken ROY DONDERS als merk en het teken fungeert dus bij uitstek als herkomstaanduiding. Het enthousiaste publiek wil niet zo maar een huispak, het wil een Roy Donders huispak.
Gezien de aangevangen verkoop van de kleding, de tientallen kledingparty’s en de diverse onderhandelingen met derden over allerlei Roy Donders-producten, is sprake van een reële exploitatie van het merk, althans van een concreet voornemen daartoe.
[eiser] stelt dat JanssenConcepts wetenschap had van het voorgebruik van het teken ROY DONDERS door [eiser] zelf. Janssen heeft [eiser] benaderd met een voorstel om nu juist de activiteiten die [eiser] ontplooid had verder te begeleiden als communicatieadviseur. Uit de correspondentie tussen partijen en de door Janssen gegeven presentatie blijkt onmiskenbaar dat Janssen van het merkgebruik door [eiser] op de hoogte was. JanssenConcepts heeft niet voor niets het teken ROY DONDERS al in december 2013 gedeponeerd, kort ná het eerste succesvolle seizoen van zijn TV-programma. Voor zover dat niet het geval is had JanssenConcepts als communicatieadviseur van genoemd gebruik behoren te weten, aldus [eiser].
3.8. Janssen c.s. betwist dat artikel 6septies UvP van toepassing is omdat [eiser] niet is aan te merken als een merkhouder en JanssenConcepts geen agent is.
3.18. Op grond van vorenstaande feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het depot van 19 december 2013, en daarmee ook het depot van 9 mei 2014, te kwader trouw is geschied. Daartoe geldt nog het volgende. Toen M. Janssen - zoals door Janssen c.s. gesteld - door het succes van de televisieserie de potentie zag in het registreren van het merk ROY DONDERS, had hij naar het oordeel van de rechtbank op grond van zijn professie (directeur van een marketingbureau) kunnen en dienen te onderzoeken of het merk al door [eiser] werd gebruikt. Gelet op de hiervoor vermelde producties blijkt dat er op internet genoeg aanwijzingen waren dat het merk reeds door [eiser] werd gebruikt als dienstmerk.
Tabel rolrecht, aard van gerecht en waarde van de vordering
Wet tot wijziging van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten teneinde de griffierechten te hervormen, BS 2015, 29 665; [C − 2015/03178].
Art. 269. Voor elke zaak die op de algemene rol, op de rol van de verzoekschriften of op de rol van de vorderingen in kort geding wordt ingeschreven, wordt er per eisende partij, zoals bedoeld in de artikelen 17 en 18 van het Gerechtelijk Wetboek, een rolrecht geheven waarvan het bedrag overeenkomstig de hieronder vermelde tabel wordt vastgesteld.
Aard van het gerecht | Waarde van de vordering | Rolrecht |
Vredegerecht, politierechtbank | tot 2 500 € of niet in geld waardeerbare vordering | 40 € |
boven 2 500 € | 80 € | |
Rechtbank van eerste aanleg (exclusief familierechtbank) en rechtbank van koophandel | tot 25 000 € of niet in geld waardeerbare vorderingen | 100 € |
van 25 000,01 € tot 250 000 € | 200 € | |
van 250 000,01 € tot 500 000 € | 300 € | |
boven 500 000 € | 500 € | |
Hof van beroep | tot 25 000 € of niet in geld waardeerbare vorderingen | 210 € |
van 25 000,01 € tot 250 000 € | 400 € | |
van 250 000,01 € tot 500 000 € | 600 € | |
boven 500 000 € | 800 € | |
Hof van Cassatie, met uitzondering van voorzieningen tegen beslissingen van arbeidsgerechten of beslissingen in fiscale geschillen | tot 25 000 € of niet in geld waardeerbare vorderingen | 375 € |
van 25 000,01 € tot 250 000 € | 500 € | |
van 250 000,01 € tot 500 000 € | 800 € | |
boven 500 000 € | 1.200 € |