IEFBE 3835
28 november 2024
Uitspraak

Vacature Doctoraatsonderzoeker intellectuele rechten Universiteit Gent

 
IEFBE 3832
27 november 2024
Artikel

UPC overzicht: 19 t/m 25 november 2024

 
IEFBE 3834
25 november 2024
Uitspraak

Aanvraag uniebeeldmerk 'Russian Warship, Go F**k Yourself' terecht afgewezen

 
IEFBE 1581

HvJ EU: Uitzending via directe injectie is geen mededeling aan het publiek

HvJ EU 19 november 2015, IEFbe 1581; ECLI:EU:C:2015:764; zaak C-235/14 (SBS tegen SABAM)
Auteursrecht. Mediarecht. Het geschil betreft tussen een beheersvennootschap en een omroeporganisatie die niet rechtstreeks uitzendt, doch enkel via directe injectie en via verschillende types van distributeurs. De vraag rijst wie een auteursrechtelijk relevante handeling stelt: omroeporganisatie, distributeur of beiden? Het hof verklaart voor recht:

Artikel 3, lid 1, van [InfoSocrichtlijn] moet aldus worden uitgelegd dat een omroeporganisatie geen mededeling aan het publiek in de zin van deze bepaling doet wanneer zij haar programmadragende signalen uitsluitend aan de distributeurs van signalen doorgeeft zonder dat die signalen tijdens en naar aanleiding van die doorgifte toegankelijk zijn voor het publiek, en die distributeurs de signalen vervolgens naar hun respectievelijke abonnees sturen, zodat deze de programma’s kunnen bekijken, tenzij de tussenkomst van de betrokken distributeurs slechts louter een technisch middel is, hetgeen ter beoordeling staat van de verwijzende rechter.

Gestelde vraag [IEFbe 898]:

Verricht een omroeporganisatie die haar programma's uitsluitend uitzendt via de techniek van directe injectie, i.e. een tweeledig proces waarbij zij haar programmadragende signalen gecodeerd vla satelliet, een glasvezelverbinding of enig ander transportmiddel aanlevert aan distributeurs (satelliet, kabel of xDSL-lIjn), zonder dat de signalen tijdens of naar aanleiding van deze aanlevering toegankelijk zijn voor het publiek, en waarbij vervolgens de distributeurs de signalen naar hun abonnees sturen zodat deze laatsten de programma's kunnen bekijken, een mededeling aan het publiek in de zin van artikel 3 van richtlijn 2001/291 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij?

 

IEFBE 1580

Conclusie AG: Hypothetische royaltyvergoeding kan samenvallen met vergoeding voor inbreuk op morele rechten

Conclusie AG HvJ EU 19 november 2015, IEFbe 1580; ECLI:EU:C:2015:768; zaak C-99/15 (Liffers tegen Producciones Mandarina en Gestevisión Telecinco)
Vraag gesteld door Tribunal Supremo van Spanje. Het geschil gaat tussen Christian Liffers, regisseur, screenwriter en producent van film getiteld "Dos patrias, Cuba y la noche" (="Twee vaderlanden, Cuba en de nacht") en Producciones Mandarina/Gestevisión Telecinco. De laatstgenoemden hebben een documentaire over kinderprostitutie in Cuba gemaakt waarin passages van een documentaire van Liffers zijn opgenomen. AG concludeert:

Artikel 13, lid 1, van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten moet aldus worden uitgelegd dat de benadeelde van een inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten, die vergoeding van de vermogensschade vordert op basis van het bedrag van de royalty’s of vergoedingen die hem verschuldigd waren geweest als de inbreukmaker toestemming had gevraagd om het desbetreffende intellectuele-eigendomsrecht te gebruiken, tevens vergoeding van de hem toegebrachte morele schade kan vorderen

Gestelde vraag (IEFbe 1246):

Moet artikel 13, lid 1, van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad1 van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten aldus worden uitgelegd dat de benadeelde die vergoeding van de materiële schade wegens inbreuk op zijn intellectuele-eigendomsrechten vordert op basis van het bedrag van de royalty’s of vergoedingen die hem verschuldigd waren geweest als de inbreukmaker toestemming had gevraagd om het desbetreffende intellectuele-eigendomsrecht te gebruiken, niet tevens vergoeding van de toegebrachte morele schade kan vorderen?

 

IEFBE 1579

Jurisprudentielunch octrooirecht 2015

Holiday Inn, Amsterdam (NL), woensdag 9 december 2015, 12.00 - 15.15 uur. Dé jaarlijkse bijeenkomst over octrooirechtjurisprudentie. Willem Hoyng en Bart van den Broek bespreken met u een selectie van belangrijke octrooirechtjurisprudentie van het afgelopen jaar. In slechts 3 uur bent u volledig op de hoogte van de actuele octrooirechtontwikkelingen in de rechtspraak. Van iedere uitspraak wordt de essentie en het belang voor de praktijk besproken. Deze cursus biedt verdieping voor de specialist met voorkennis (3 PO-punten).
Hier aanmelden

Onder meer de volgende uitspraken komen aan bod:
HvJ EU, IEF 15127 (Huawei tegen ZTE - houder standaard essentieel octrooi maakt geen misbruik van machtspositie, wanneer...)
HvJ EU IEF 14645 (Sigma/MSD - specifiek mechanisme bij ABC)
Grote Kamer van Beroep EOB, IEF 14812 (Tomatoes II en Broccoli II - octrooieerbaarheid van het resultaat van een wezenlijk biologische werkwijze)
ABRvS IEF 14669 (Syngenta/Octrooicentrum NL - geen termijn aan beroep tegen ABC)
Prejudiciële vragen IEF 14666 (Genentech) doorbetaling vaste royalty's bij retroactieve nietigverklaring octrooien

Programma
11.45 – 12.00 uur Ontvangst en intekenen
12.00 – 12.55 uur  Deel 1 jurisprudentie octrooirecht, Willem Hoyng en Bart van den Broek, HOYNG ROKH MONEGIER
13.00 – 13.55 uur Modellenrecht, Charles Gielen, NautaDutilh / RUG
14.15 – 15.15 uur Deel 2 jurisprudentie octrooirecht, Willem Hoyng en Bart van den Broek, HOYNG ROKH MONEGIER
15.15 uur Einde programma

Accreditaties

3 Punten voor de Permanente Opleiding (Nederlandse Orde van Advocaten)
3 Punten voor de Permanente Vorming (Orde van Vlaamse Balies) individueel ingebracht ex artikel 2 Reglement inzake Permanente Vorming)

Locatie
Locatie Holiday Inn, De Boelelaan 2, 1083 HJ Amsterdam.
Klik hier voor een routebeschrijving, parkeergarage onder Holiday Inn.

Kosten deelname
€ 375,00 Per persoon
€ 295,00 Sponsors IE-Forum
€ 100,00 Rechterlijke macht/wetenschappelijk personeel (full time)
Genoemde prijzen zijn excl. BTW, uw factuur wordt direct toegezonden als bevestiging. Komt u in aanmerking voor korting, selecteer de juiste prijs in het bestelformulier, uw factuur ontvangt u direct. Inbegrepen zijn de kosten van lunch, koffie, thee en documentatie.

Hier aanmelden

IEFBE 1578

AutoCAD et déclaration sous serment ne peuvent pas établir la créateur

Tribunal EU 18 novembre 2015, IEFbe 1577; ECLI:EU:T:2015:868; T-813/14 (étui pour ordinateurs portables)
Nederlands zie hieronder. Dessin ou modèle communautaire. Motif de nullité. Absence de nouveauté. Min Liu, a présenté une demande d’enregistrement d’un modèle communautaire pour étuis pour ordinateurs portables. DSN Marketing Ltd a présenté devant l’OHMI une demande en nullité du modèle contesté, parce que le modèle contesté n’était pas nouveau au sens de l’article 5. La division d’annulation de OHMI a déclaré nul le modèle contesté en raison de l’absence de nouveauté. Le requérant a formé un recours auprès de l’OHMI contre la décision de la division d’annulation. Le Tribunal decidé que un AutoCAD et une déclaration sous serment ne peuvent pas établir que Min Liu était le créateur du modèle contesté. Le recours est rejeté.

 

24. En l’espèce, la chambre de recours a considéré que les preuves produites par le requérant ne suffisaient pas à établir qu’il était le créateur du modèle contesté.

25. Dans ses écritures, le requérant affirme qu’il a été établi qu’il était effectivement le créateur du modèle contesté. Il renvoie, à l’appui de ses déclarations, à deux éléments de preuve que sont, d’une part, des dessins AutoCAD (dessins assistés par ordinateur) et, d’autre part, une déclaration sous serment.

26. À cet égard, il convient de rappeler que, selon une jurisprudence constante, pour apprécier la valeur probante d’un document, il convient de vérifier la vraisemblance et la véracité de l’information qui y est contenue. Il faut tenir compte, notamment, de l’origine du document, des circonstances de son élaboration et de son destinataire, ainsi que se demander si, d’après son contenu, il semble sensé et fiable [voir arrêt du 15 décembre 2005, BIC/OHMI (Forme d’un briquet à pierre), T‑262/04, Rec, EU:T:2005:463, point 78 et jurisprudence citée].

27. S’agissant, premièrement, des dessins AutoCAD, la chambre de recours a estimé que toute personne possédant des compétences moyennes en informatique était en mesure de modifier les propriétés de l’heure et de la date d’un ordinateur et, partant, de sauvegarder un fichier contenant des dessins AutoCAD sous une date de son choix. En outre, la chambre de recours a relevé que le requérant n’avait pas expliqué les raisons pour lesquelles il avait attendu, d’une part, le 10 février 2011 pour tester un modèle qu’il aurait prétendument créé le 2 février 2010 et, d’autre part, le 13 février 2011 pour charger un créateur de concevoir l’emballage dudit modèle alors que les premières ventes avaient déjà été effectuées. De surcroît, la chambre de recours a indiqué que le requérant avait produit la correspondance échangée entre lui et Targus dans laquelle ce dernier affirme que son modèle a été créé par une équipe de conception composée de plusieurs de ses employés et d’un consultant en design au cours du dernier semestre de 2010, le produit ayant été rendu public sur le marché européen en mars 2011. Dans ce contexte, la chambre de recours a estimé qu’il semblait hautement improbable qu’il ait fallu au requérant à peine plus de 18 minutes pour créer le modèle contesté comme l’indiquait le fichier contenant les dessins AutoCAD produit par celui-ci. Or, d’une part, le requérant se borne, devant le Tribunal, à affirmer, sans produire d’élément susceptible de le confirmer, que le processus de création du modèle contesté avait débuté au mois d’août 2009 et que le délai de douze mois entre la date de création de ce modèle et les premières ventes d’étuis rotatifs correspondant au modèle contesté s’explique, notamment, par la fabrication de plusieurs échantillons et la réalisation de plusieurs séries de tests. D’autre part, il indique que rien ne prouve que la date des dessins AutoCAD ait été modifiée, sans démentir l’appréciation de la chambre de recours selon laquelle une telle modification était accessible à toute personne possédant des compétences moyennes en informatique. En outre, il ne remet en cause aucun des autres éléments retenus par la chambre de recours alors que ceux-ci sont de nature à faire douter de la vraisemblance et de la véracité de l’information contenue dans lesdits dessins.

28. S’agissant, deuxièmement, de la déclaration sous serment du requérant, force est de constater que la chambre de recours n’en a pas tenu compte. Dans ses écritures, le requérant affirme qu’une telle déclaration est pourtant susceptible de corroborer l’exactitude des autres documents produits.

29. Sur ce point, il convient de rappeler que les énonciations d’une déclaration écrite faite sous serment par une personne liée, de quelque manière que ce soit, à la société qui l’invoque doivent, en tout état de cause, être corroborées par d’autres éléments de preuve [voir arrêt du 11 décembre 2014, Nanu-Nana Joachim Hoepp/OHMI – Vincci Hoteles (NAMMU), T‑498/13, EU:T:2014:1065, point 38 et jurisprudence citée]. Or, force est de constater que, ainsi que cela découle du point 27 ci-dessus, le requérant n’établit pas que la chambre de recours a commis une erreur en considérant que les dessins AutoCAD produits par le requérant ne permettaient pas d’établir qu’il était le véritable créateur du modèle contesté et, partant, de corroborer le contenu de ladite déclaration.

30. Il résulte de ce qui précède que la chambre de recours a estimé à bon droit que le requérant n’avait pas établi être le créateur du modèle contesté. Dès lors, il n’est pas fondé à se prévaloir des dispositions de l’article 7, paragraphe 2, du règlement n° 6/2002 et, partant, à soutenir que la divulgation des modèles Targus et Duragadget pendant la période de douze mois précédant la date de priorité n’a pas remis en cause la nouveauté du modèle contesté.

Gerecht EU 18 november 2015, IEF 15434; ECLI:EU:2015:T:868; T-813/14 (Tassen voor draagbare computers)
Modellenrecht. Nietigheidsgronden. Nieuwheid. Min Liu heeft in mei 2012 een modelrecht gedeponeerd voor een houder van draagbare computers. DSN Marketing start een nietigheidprocedure bij het OHIM: het model voldoet niet aan de nieuwheidseis uit artikel 5 GModVo. De nietigheid wordt toegewezen, waartegen in beroep wordt. Het Gerecht oordeelt dat een AutoCAD ontwerpen en een getuigschrift niet voldoende kunnen bewijzen dat Min Liu de ontwerper van het model is. De uitzondering van artikel 7(2) GModVo (openbaarmaking door ontwerper gedurende tijdsvak van 12 maanden vóór aanvraag) kan dan ook niet worden ingeroepen door aanvrager. Het beroep wordt afgewezen.

 

24. In the present case, the Board of Appeal held that the evidence submitted by the applicant was not sufficient to prove that he is the creator of the contested design.
25. In his written pleadings, the applicant claims that it has been proven that he is indeed the creator of the contested design. In support of his contentions, he refers to two items of proof: first, AutoCAD designs (computer-aided designs) and, second, an affidavit.

26. In that regard, it must be recalled that, according to settled case-law, in order to assess the probative value of a document, it is necessary to check the plausibility and truthfulness of the information which it contains. In that regard, account must be taken of, inter alia, the origin of the document, the circumstances of its preparation and to whom it is addressed, and whether it seems from the content to be sensible and reliable (see judgment of 15 December 2005 in BIC v OHIM (Shape of a lighter), T‑262/04, ECR, EU:T:2005:463, paragraph 78 and the case-law cited).

27. In the first place, with regard to the AutoCAD designs, the Board of Appeal took the view that any person with average computer skills could change the time and date settings of a computer and therefore save a file containing AutoCAD designs with a date chosen at will. Furthermore, the Board of Appeal pointed out that the applicant had not explained why he had waited, first, until 10 February 2011 to test a design that he claimed to have created on 2 February 2010, and, second, until 13 February 2011 to commission a designer to design the packaging of that design, although the first sales had already taken place. In addition, the Board of Appeal stated that the applicant had submitted the correspondence between himself and Targus, in which the latter claims that its design was created by a design team consisting of several of its employees and a design consultant during the second half of 2010, with the product being made available on the European market in March 2011. In that context, the Board of Appeal took the view that it seemed highly unlikely that the applicant had required slightly over 18 minutes to create the contested design, as was stated in the file containing the AutoCAD designs submitted by him. The applicant has merely stated before the Court, without adducing evidence capable of proving it, that the process of the creation of the contested design had started in August 2009 and that the 12-month period between the date of creation of this design and the first sales of rotating cases corresponding to the contested design is attributable to, in particular, the manufacture of several samples and the conducting of several series of tests. He has also stated that nothing proves that the date of the AutoCAD designs was modified, without disputing the Board of Appeal’s assessment that such a modification could have been made by any person with average computer skills. Furthermore, he has not challenged any of the other evidence admitted by the Board of Appeal although it is of such a kind as to cast a doubt over the plausibility and truthfulness of the information contained in those designs.

28. In the second place, with regard to the applicant’s affidavit, it is clear that the Board of Appeal did not take account of it. In his written pleadings, the applicant contends that such an affidavit is, however, capable of corroborating the accuracy of the other documents submitted.

29. In this regard, it must be pointed out that the particulars in an affidavit made by a person linked, in any manner whatsoever, to the company relying on it must, in any event, be supported by other evidence (see judgment of 11 December 2014 in Nanu-Nana Joachim Hoepp vOHIM — Vincci Hoteles (NAMMU), T‑498/13, EU:T:2014:1065, paragraph 38 and the case-law cited). It is, however, clear, as follows from paragraph 27 above, that the applicant has not demonstrated that the Board of Appeal erred in taking the view that the AutoCAD designs created by the applicant did not make it possible to establish that he was the genuine creator of the contested design and, consequently, to corroborate the content of that affidavit.

30. It follows from the foregoing that the Board of Appeal was fully entitled to take the view that the applicant had not proved that he is the creator of the contested design. Therefore, he is not justified in relying on the provisions of Article 7(2) of Regulation No 6/2002 and, consequently, in claiming that the disclosure of the Targus and Duragadget designs for a period of 12 months preceding the date of priority did not place in question the novelty of the contested design.

 

IEFBE 1576

Vragen aan HvJ EU: Zijn handelingen van The Pirate Bay aan te merken als ‘mededelingen aan het publiek’?

HR 13 november 2015, IEFbe 1576; zaak C-527/15; ECLI:NL:HR:2015:3307 (Ziggo en XS4All tegen Stichting BREIN)
In navolging van IEF 13467 en IEF 14976. Rechtspraak.nl: Auteursrecht. Handhavingsrichtlijn IE. Vordering organisatie rechthebbenden tegen internetproviders om te komen tot blokkering van de ‘BitTorrent index’ The Pirate Bay. Maatstaf afwijzing blokkeringsvordering art. 26d Aw wegens ineffectiviteit. Zijn de faciliterende handelingen van The Pirate Bay aan te merken als ‘mededelingen aan het publiek’? Gestelde vragen:

1. Is sprake van een mededeling aan het publiek in de zin van art. 3 lid 1 Auteursrechtrichtlijn door de beheerder van een website, indien op die website geen beschermde werken aanwezig zijn, maar een systeem bestaat (als beschreven hiervoor in 3.1 en 5.5) waarbij voor gebruikers meta-informatie over beschermde werken die op de computers van gebruikers staat, wordt geïndexeerd en gecategoriseerd, zodanig dat de gebruikers de beschermde werken aan de hand daarvan kunnen traceren en kunnen up- en downloaden?

2. Indien het antwoord op vraag 1 ontkennend luidt: Bieden art. 8 lid 3 Auteursrechtrichtlijn en art. 11 Handhavingsrichtlijn ruimte voor een bevel aan een tussenpersoon als in die bepalingen bedoeld, indien deze tussenpersoon inbreukmakende handelingen van derden faciliteert op de wijze als bedoeld in vraag 1?

Lees hier de gehele uitspraak.

Op andere blogs:
Stichting BREIN

IEFBE 1575

Prins Albert van Monaco verliest wederom privacyzaak tegen publicaties over buitenechtelijke kind

EHRM Grote Kamer 10 november 2015, IEFbe1575; application no 40454/07 (Couderc en Hachette Filipacchis ass. tegen Frankrijk)
Persbericht: Ook de Grote Kamer van het EHRM heeft unaniem besloten dat artikel 10 (vrijheid van meningsuiting) is geschonden [IEF 13948]. Het weekblad Paris Match heeft informaton over Prince Albert van Monaco's privéleven gepubliceerd. Gezien de aard van de informatie is het een publieke kwestie. In essentie gaat het artikel over het bestaan van kinderen, gezien het erfelijk karakter van de functie van de Prins als staatshoofd van Monaco, gaat dit het privéleven en het recht op eigen beeld te boven.
Met samenvatting (eerder op MediaReport) van Jens van den Brink, Kennedy Van der Laan:
Weer zorgen de royals in Monaco voor interessante jurisprudentie gezorgd over het spanningsveld tussen privacy (van publieke figuren) en de uitingsvrijheid. Prinses Caroline voerde eerder al meerdere rechtszaken tegen de Duitse staat om haar te beschermen tegen opdringerige paparazzi. Prins Albert nam het stokje van haar over. (...)

Belangrijkste conclusies De belangrijkste regel die uit dit arrest is af te leiden is dat een publicatie in zijn geheel beoordeeld moet worden. Als een publicatie intieme details bevat over het privéleven van een publiek figuur, maar andere delen van de publicatie (zelfs als dat maar een beperkt onderdeel is) toch raken aan een ‘debate of public interest’, dan volstaat de gehele publicatie in principe de rechtmatigheidstoets. En de Grote Kamer bevestigt dat ook privédetails relevant kunnen zijn, zoals over liefdesrelaties. Bijvoorbeeld omdat het iets zegt over de persoonlijkheid van een publiek figuur, of omdat de manier waarop een relatie van een publiek figuur zich ontwikkelt iets zegt over de eerlijkheid en het inschattingsvermogen van een publiek figuur. Verder zal dit arrest met weinig enthousiasme zijn ontvangen door de RVD. Het EHRM concludeert namelijk dat in het geval van een erfelijke monarchie (er is mij overigens geen andere vorm van monarchie bekend) “… events affecting the members of the ruling family, while they are part of the latter’s private lives, are also part of contemporary history.” Dus zullen zij meer moeten dulden.

Lees meer hier.

IEFBE 1573

Restrictions à la liberté d'expression justifiées dans le cadre de sa libération conditionnelle

Cour eur. D.H. 12 novembre 2015, IEFbe 1573; requete 52363/11 (Bidart contre France)
Nederlands zie hieronder. Communiqué de presse. L’affaire concerne l’obligation faite à Philippe Bidart, ancien chef de l’organisation séparatiste basque Iparretarrak, dans le cadre de sa libération conditionnelle, de s’abstenir de diffuser tout ouvrage ou oeuvre audiovisuelle dont il serait l’auteur ou le co-auteur et qui porterait sur les infractions commises et de s’abstenir de toute intervention publique relative à ces infractions. La Cour constate notamment que la mesure litigieuse est limitée dans le temps et ne porte que sur les infractions commises par Philippe Bidart, ce dernier ayant en outre bénéficié d’un contrôle juridictionnel. Vu également le contexte dans lequel s’inscrit cette mesure, la Cour juge que les juridictions internes n’ont pas excédé la marge d’appréciation dont elles disposaient.

EHRM 12 november 2015, IEF 1573; requete 52363/11 (Bidart tegen Frankrijk)
Uit het persbericht: In het kader van zijn invrijheidstelling moest oud-voorman van de Baskische seperatistische organisatie zich onthouden van verspreiden van een werk of audiovisuele productie (mede)geschreven over de door hem gepleegde strafbare feiten en in het openbaar daarover spreken.

De maatregel was beperkt in tijd en betrof enkel strafbare feiten die door hem waren gepleegd, hij had toegang tot de rechter om de maatregel te laten toetsen. Er is in dit geval geen schending van vrijheid van meningsuiting.

IEFBE 1572

La Convention ne protège pas les spectacles négationnistes et antisémites

Cour. eur. D.H. 10 novembre 2015, IEFbe 1572; requête no 25239/13 (M'Bala M'Bala contre France)
Nederlands zie hieronder.
Communiqué de presse: L’affaire , concerne la condamnation de Dieudonné M’Bala M’Bala, humoriste engagé en politique, pour injure publique envers une personne ou un groupe de personnes en raison de leur origine ou de leur appartenance à une ethnie, une nation, une race ou une religion déterminée, en l’espèce les personnes d’origine ou de confession juive.

À la fin d’un spectacle donné dans la salle du « Zénith » de Paris le 26 décembre 2008, Dieudonné M’Bala M’Bala avait invité Robert Faurisson, un universitaire condamné en France à plusieurs reprises en raison de ses thèses négationnistes et révisionnistes consistant à nier l’existence des chambres à gaz dans les camps de concentration, à le rejoindre sur scène pour recevoir les applaudissements du public et se faire remettre le « prix de l’infréquentabilité et de l’insolence ». Ce prix, symbolisé par un chandelier à trois branches coiffées de trois pommes, lui avait été remis par un figurant vêtu d’un pyjama rayé sur lequel avait été cousue avec une étoile jaune portant la mention « juif », qualifié d’« habit de lumière », le représentant ainsi en déporté juif des camps de concentration.

La Cour juge qu’en l’espèce, au cours du passage litigieux, la soirée avait perdu son caractère de spectacle de divertissement pour devenir un meeting qui, sous couvert de représentation humoristique, valorisait le négationnisme par le biais de la place centrale donnée à l’intervention de Robert Faurisson et dans la mise en position avilissante des victimes juives des déportations face à celui qui nie leur extermination. Aux yeux de la Cour, il ne s’agissait pas d’un spectacle qui, même satirique ou provocateur, relèverait de la protection de l’article 10 (liberté d’expression) de la Convention européenne des droits de l’homme, mais en réalité, dans les circonstances de l’espèce, d’une démonstration de haine et d’antisémitisme, ainsi que d’une remise en cause de l’holocauste. Travestie sous l’apparence d’une production artistique, elle est aussi dangereuse qu’une attaque frontale et abrupte, tout en représentant l’expression d’une idéologie qui va à l’encontre des valeurs de la Convention.

Partant, la Cour considère ainsi qu’en l’espèce Dieudonné M’Bala M’Bala tente de détourner l’article 10 de sa vocation en utilisant son droit à la liberté d’expression à des fins contraires au texte et à l’esprit de la Convention et qui, si elles étaient admises, contribueraient à la destruction des droits et libertés garantis par la Convention.

EVRM beschermt niet negationistische en antisemitische optredens
EHRM 10 november 2015, IEFbe 1572; requête no 25239/13 (M'Bala M'Bala tegen Frankrijk)
Uit het Engelstalige persbericht: Dieudonné M'Bala M'Bala, een komiek met politieke activiteiten, heeft in het openbaar beledigingen geuit aan het adres van mensen met een Joodse afkomst of het Joodse geloof.

Aan het eind van een show in 2008 in Zénith, Parijs is Robert Faurisson, een academicus met meerdere veroordelingen vanwege negationistische meningen, met name voor het ontkennen van gaskamers in concentratiekampen, uitgenodigd om samen met hem een "prize for unfrequentibility and insolence" in ontvangst te nemen. De prijs, in de vorm van een drie-vertakte kandelaarmet een appel op iedere tak, werd aan hem uitgereikt door een acteur gekleed in "garment of light" - een gestreepte pyjama met een gele Jodenster erop genaaid.

Het Hof ziet de scène niet als een entertainment optreden, maar als een politieke meeting onder het mom van comedie, dat negationisme promoot door Robert Faurisson een sleutelrol te geven en de vernederende portrettering van Joodse deportatieslachtoffers die worden geconfronteerd met een man die de uitroeiing weigert te erkennen.

Het optreden, zelfs als het satirisch of provocend bedoeld, valt niet onder de vrijheid van meningsuiting van artikel 10 EVRM. In werkelijk was hier sprake van een demonstratie van haat en anti-semitisme en ontkenning van de Holocaust. Vermomd als een artistieke productie was dit in feite een plotselinge aanval die tegen de letter en de geest van het Europese Verdrag indruist.

IEFBE 1571

Safe Harbor Briefing, your Qestions answered by the EU Data Protection Supervisor

Since the Safe Harbor framework was declared invalid, data transfers between the US and EU have been in a state of suspense. Achieving clarity around which alternative mechanisms organisations must now adopt, is critical.
As EDPS, Mr Buttarelli is devoted to protecting personal data and privacy and promoting good practice, placing him at the centre of global discussions on the future of data transfers.

IEFBE 1570

HvJ EU: Belgisch systeem van vergoeding voor reprografie is in strijd met het EU recht

HvJ EU 12 november 2015, IEFbe 1570; ECLI:EU:C:2015:750; zaak C-572/13 (Hewlett-Packard Belgium tegen Reprobel)
Thuiskopie-exceptie. Reproductierecht. Billijke vergoeding. Uit het persbericht: De Belgische auteurswetgeving voorziet, ter financiering van de vergoeding van de auteurs (en de uitgevers) voor reproducties van hun werk in een gecombineerd vergoedingssysteem:
- Ten eerste moet de fabrikant of de invoerder een forfaitair bedrag betalen op het moment van invoer van een reproductieapparaat. De hoogte van het bedrag wordt bepaald op basis van de maximumprintsnelheid van het apparaat. In dit geval moest HP 49,20 euro betalen per printer.
- Ten tweede moet de gebruiker een evenredige vergoeding betalen op basis van het aantal daadwerkelijk gemaakte kopieën (en waarvan de hoogte verschilt naargelang de betrokkene aan de inning van de vergoeding heeft meegewerkt).

Het hof verklaart voor recht:

1)      Artikel 5, lid 2, onder a), en artikel 5, lid 2, onder b), van [InfoSocrichtlijn] moeten aldus worden uitgelegd dat met betrekking tot de daarin vermelde term „billijke compensatie” een onderscheid dient te worden gemaakt naargelang de reproductie op papier of een soortgelijke drager, met behulp van een fotografische techniek of een andere werkwijze die een soortgelijk resultaat oplevert, wordt gemaakt door een willekeurige gebruiker dan wel door een natuurlijke persoon voor privégebruik en zonder enig direct of indirect commercieel oogmerk.

2)      Artikel 5, lid 2, onder a), en artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 verzetten zich tegen een nationale wettelijke regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die de lidstaat toestaat om een gedeelte van de aan de rechthebbenden toekomende billijke compensatie toe te kennen aan de uitgevers van de door de auteurs gecreëerde werken, terwijl deze uitgevers niet verplicht zijn om de auteurs, zelfs maar indirect, aanspraak te laten maken op het gedeelte van de compensatie dat hun is ontzegd.

3)      Artikel 5, lid 2, onder a), en artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 verzetten zich in beginsel tegen een nationale wettelijke regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij een ongedifferentieerd systeem ter inning van de billijke compensatie wordt ingevoerd dat ook reproducties van bladmuziek betreft. Ook verzetten deze bepalingen zich tegen een nationale wettelijke regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij een ongedifferentieerd systeem ter inning van de billijke compensatie wordt ingevoerd dat eveneens inbreukmakende reproducties betreft die zijn gemaakt uit ongeoorloofde bronnen.
4)      Artikel 5, lid 2, onder a), en artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 verzetten zich tegen een nationale wettelijke regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij een systeem is ingevoerd dat ter financiering van de billijke compensatie voor de rechthebbenden twee vormen van vergoeding combineert, namelijk ten eerste een forfaitaire vergoeding die door de fabrikant, de invoerder of de intracommunautaire koper van apparaten waarmee beschermde werken kunnen worden gereproduceerd, wordt betaald vóór er enige reproductie plaatsvindt, namelijk op de datum waarop die apparaten op het nationale grondgebied in de handel worden gebracht, en ten tweede een evenredige vergoeding, die na het vervaardigen van de reproducties wordt geïnd, uitsluitend wordt berekend door het aantal vervaardigde kopieën te vermenigvuldigen met een bepaalde eenheidsprijs, en verschuldigd is door de natuurlijke of rechtspersonen die deze reproducties vervaardigen, voor zover:
–        het bedrag van de forfaitaire vergoeding die vóór het maken van de reproductie wordt betaald, uitsluitend wordt berekend op basis van de snelheid waarmee de betrokken apparaten reproducties kunnen maken;
–        het bedrag van de evenredige vergoeding die na het maken van de reproducties wordt geïnd, verschilt naargelang de vergoedingsplichtige al dan niet aan de inning van deze vergoeding heeft meegewerkt, en
–        het gecombineerde systeem, in zijn geheel beschouwd, geen mechanismen – en met name geen terugbetalingsmechanismen – omvat die de complementaire toepassing van het criterium van de daadwerkelijke schade en het criterium van de forfaitair vastgestelde schade ten aanzien van de verschillende categorieën van gebruikers mogelijk maken.

Vervolg uit het persbericht:

Volgens het Hof is de EU-auteurswetgeving (richtlijn 2001/29) bedoeld ter vergoeding van auteurs voor reproducties van hun werk.

Een forfaitaire vergoeding zoals in de Belgische wetgeving is vervat, strookt daar niet mee, omdat het bedrag van de vergoeding enkel wordt bepaald op grond van de snelheid van het apparaat. Het Hof wijst er in dat verband op dat het gebruik van de technische capaciteit van een reproductieapparaat verschilt naargelang het gaat om publiek dan wel privégebruik, en met een commercieel doel dan wel een ander oogmerk.
 
Bovendien moet een dergelijk gecombineerd systeem volgens het Hof voorzien in terugbetalingsmechanismen om te vermijden dat overcompensatie plaatsvindt.
 
De regeling dat het bedrag van de vergoeding varieert naargelang de betrokkene meewerkt aan de inning van de heffing strookt evenmin met het EU-recht.
 
Dat een gedeelte van de vergoeding wordt toegekend aan de uitgevers is ook in strijd met de EU-wetgeving.
 
De Belgische wetgeving is nog op een aantal andere punten in strijd met de EU-wetgeving: zij voert namelijk een ongedifferentieerd systeem in en heeft ook betrekking op bladmuziek en kopieën die zijn gemaakt uit ongeoorloofde bron. Meer algemeen moet ook een onderscheid worden gemaakt tussen reproducties voor privégebruik, zonder commercieel oogmerk en andere.

Gestelde vragen [IEFbe 594 en IEFbe 544] - question en français ci-dessous:

1. Moeten de termen „billijke compensatie” als bedoeld in artikel 5, lid 2, sub a, en in artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29/EG1 anders worden uitgelegd naargelang de reproductie op papier of een soortgelijke drager, met behulp van een fotografische techniek of een andere werkwijze die een soortgelijk resultaat oplevert, wordt gemaakt door om het even welke gebruiker dan wel door een natuurlijke persoon voor privégebruik, zonder enig direct of indirect commercieel oogmerk? Zo ja, op welke criteria moet die verschillende uitlegging worden gebaseerd?
2. Moet artikel 5, lid 2, sub a en b, van richtlijn 2001/29/EG aldus worden uitgelegd dat de lidstaten de billijke compensatie die toekomt aan de rechthebbenden, kunnen vaststellen in de vorm van:

(1)    een forfaitaire vergoeding die wordt betaald door de fabrikant, de invoerder of de intracommunautaire koper van apparaten waarmee beschermde werken gereproduceerd kunnen worden, op de datum waarop die apparaten op het nationale grondgebied in de handel worden gebracht, en waarvan het bedrag uitsluitend wordt berekend op basis van de snelheid waarmee het kopieerapparaat een bepaald aantal kopieën per minuut kan maken, zonder enige band met de mogelijke schade voor de rechthebbenden, en

(2)    een evenredige vergoeding, waarbij de vaststelling ervan uitsluitend is gebaseerd op de vermenigvuldiging van een eenheidsprijs met het aantal vervaardigde kopieën, die verschilt naargelang de vergoedingsplichtige al dan niet heeft meegewerkt aan de inning van deze vergoeding, en die verschuldigd is door de natuurlijke personen of rechtspersonen die kopieën van werken vervaardigen, of, desgevallend, met décharge van eerstgenoemden, door hen die onder bezwarende titel of gratis een reproductieapparaat ter beschikking stellen van anderen.

Wanneer deze vraag ontkennend wordt beantwoord: welke relevante en coherente criteria dienen de lidstaten te hanteren opdat, in overeenstemming met het Unierecht, de compensatie kan worden geacht billijk te zijn en een rechtvaardig evenwicht tussen de betrokken personen wordt gewaarborgd?

3. Moet artikel 5, lid 2, sub a en b, van richtlijn 2001/29/EG aldus worden uitgelegd dat de lidstaten de helft van de billijke compensatie die toekomt aan de rechthebbenden, mogen toekennen aan de uitgevers van de door de auteurs gecreëerde werken, zonder enige verplichting voor de uitgevers om, zelfs indirect, de auteurs aanspraak te laten maken op een deel van de compensatie die hun is ontzegd?

4. Moet artikel 5, lid 2, sub a en b, van richtlijn 2001/29/EG aldus worden uitgelegd dat de lidstaten een ongedifferentieerd systeem van inning van de aan de rechthebbenden toekomende billijke compensatie mogen opzetten, in de vorm van een forfait en een bedrag per gemaakte kopie, waarbij deze impliciet maar zeker ten dele betrekking heeft op kopieën van bladmuziek en inbreukmakende reproducties?

En français:

1. Les termes 'compensation équitable' repris á l'article 5.2. sous a) et 5.2. sous b) de la directive 2001/29 doivent-ils recevoir une interprétation différente selon que la reproduction effectuée sur papier ou sur support similaire au moyen de toute technique photographique ou de tout autre procédé ayant des effect similaires l'est par tout utilisatour ou par une personne physique pour un usage privé à des fins non directement oud indirectement commerciales? En cas de réponse positive, sur quels critéres cette difference d'interprétation doit-elle se fonder?
Deuxième question:
Les articles 5.2. sous a) et 5.2. sous b) de la directive 2001/29 doivent-ils être interprétés comme autorisant les Etats membres à fixer la compensation équitable revenant aux titulaires de droits sous la forme :
1) d'une rémunération forfaitaire versée par le fabricant, l'importateur au l'acquéreur intracommunautaire d'appareils permettant la copie des oeuvres protégées, lors de la mise en circulation de ces appareils sur le territoire national dont le montant est uniquement calculé en fonction de la vitesse avec laquelle le copieur est susceptible de réaliser un nombre de copies par minute, sans autre lien avec le préjudice éventuellement subi par les titulaires de droits,
et,
2) d'une rémunération proportionnelle, déterminée uniquement par un prix unitaire multiplié par le nombre de copies réalisées, qui varie selon que le débiteur a coopéré ou non à la perception de cette rémunération, laquelle est à charge des personnes physiques ou morales qui réalisent des copies d'oeuvres ou, le cas échéant, à la décharge des premières, par celles qui tiennent à disposition à titre onéreux ou gratuit un appareil de reproduction à la disposition d'autrui.

En cas de réponse négative à cette question, quels sont les critères pertinents et cohérents que les Etats membres doivent suivre pour que, conformément au droit de l'Union, la compensation puisse être considérée comme équitable et qu'un juste équilibre soit instauré entre les personnes concernées?

Troisième question:
Les articles 5.2. sous a) et 5.2. sous b) de la directive 2001/29 doivent-ils être interprétés comme autorisant les Etats membres à attribuer la moitié de la compensation équitable revenant aux titulaires de droits aux éditeurs des oeuvres créées par les auteurs, sans obligation quelconque pour les éditeurs de faire bénéficier, même indirectement, les auteurs d'une partie de la compensation dont ils sont privés?

Quatrième question:
Les articles 5.2. sous a) et 5.2. sous b) de la directive 2001/29 doivent-ils être interprétés comme autorisant les Etats membres à mettre en place un système indifférencié de perception de la compensation équitable revenant aux titulaires de droits, sous la forme d'un forfait et d'un montant par copie réalisée, couvrant implicitement mais certainement et pour partie, la copie de partitions de musique et de reproductions contrefaisantes?

De Morgen