DOSSIERS
Alle dossiers

Parallelimport - Importation parallèles  

IEFBE 1835

Uitspraak ingezonden door Gie van den Broek, LXA The Law Firm.

Op Marktplaats verhandelde Superdry-producten zouden overjarige en B-keuze zijn

Nederlandse jurisprudentie - Jurisprudence néerlandaise 15 jun 2016, IEFBE 1835; ECLI:NL:RBDHA:2016:6692 (DKH Retail tegen Superdry), https://ie-forum.be/artikelen/op-marktplaats-verhandelde-superdry-producten-zouden-overjarige-en-b-keuze-zijn

Rechtbank Den Haag 15 juni 2016, IEF 16037; IEFbe 1835; ECLI:NL:RBDHA:2016:6692 (DKH tegen X)
Merkenrecht. Namaak. DKH is houdster van Superdry-beeldmerken. X verhandeld op marktplaats hoodies en polo's voorzien van het teken Superdry. Na aankoop door bedrijfsrecherche is er onderzoek naar de kleding gedaan. De verkoop zou originele, in opdracht van DKH geproduceerde producten zijn afkomstig uit overjarige en zogenaamde B-keuze partijen. Iedere aanwijzing daarvoor ontbreekt en de producten wijken op meerdere punten af. X wordt veroordeeld tot staking van de merken, doen van opgave en moet de producten laten vernietigen.

IEFBE 1764

Inbreukverbod Uniemerken BACARDI voor plaatsing goederen onder de accijnsschorsingsregeling

Nederlandse jurisprudentie - Jurisprudence néerlandaise 13 apr 2016, IEFBE 1764; ECLI:NL:RBDHA:2016:3789 (Bacardi tegen Seva), https://ie-forum.be/artikelen/inbreukverbod-uniemerken-bacardi-voor-plaatsing-goederen-onder-de-accijnsschorsingsregeling

Rechtbank Den Haag 13 april 2016, IEF 15862; IEFbe 1764; ECLI:NL:RBDHA:2016:3789 (Bacardi tegen Seva)
Merkenrecht. Parallelimport. Merkenrechtelijke status van accijnsgoederen. Het HvJEU IEF 15117, IEF 14058 heeft beslist dat de merkhouder zich ertegen kan verzetten dat een derde van het merk voorziene goederen onder de accijnsschorsingsregeling laat plaatsen na ze, zonder toestemming van die houder, de EER heeft doen binnenbrengen en in het vrije verkeer heeft doen brengen. De rechtbank veroordeeld Seva om inbreuk op de Uniemerken BACARDI, DEWAR’S en BOMBAY SAPPHIRE te staken en gestaakt te houden die niet door Bacardi of met haar toestemming in de EER in de handel zijn gebracht. Er wordt een opgaveplicht opgelegd.

IEFBE 1557

Merkinbreuk door parallelimport PRAREDUCT vanuit Nederland

Voorz. NL Rechtbank van Koophandel Brussel 14 oktober 2015, IEFbe 1557 (Daiichi Sankyo tegen  PI Pharma)
Uitspraak ingezonden door Carina Gommers, Liesbeth Weynants, HOYNG ROKH MONEGIER. Merkenrecht. Parallelle invoer. Daiichi Sankyo is een farmaceutische bedrijf en onder het merk PRAREDUCT een origineel referentieproduct op de markt. PI Pharma voert generieke geneesmiddelen in van Ranbaxy onder de naam en het merk PRAREDUCT. De stakingsrechter stelt vast dat PI Pharma door een pravastatine bevattend product geproduceerd door Ranbaxy vanuit Nederland naar België in te voeren en dat ditzelfde product in een product met merk en naam Prareduct(r) van Daiichi Sankyo te herverpakken en op de markt te brengen, een inbreuk uitmaakt op het op het Benelux merk Prareduct (...) op het gemeenschapswoordmerk Daiichi Sankyo en haar beeldmerk .

IEFBE 1525

Importation parallèle: les conditions de réemballage

Cour d'appel Mons 14 septembre 2015, IEFbe 1525 (MSD contre Impexeco)
Marques. Importation parallèle. MSD est une entreprise pharmaceutique qui est titulaire des marques Cozaar et Loortan. Impexeco est spécialisé dans l’importation parallèle de médicaments au sein de l’Union européenne et il veut importer le Cozaar au départ de la Pologne. Impexeco a l’autorisation d’importer Cozaar 50mg en Belgiques mais il remplace l’emballage au conditionnement de 98 tablettes, similaire à MSD. Il y a une résistance des consommateurs en présence des médicaments assemblés. Le reconditionnement est objectivement nécessaire pour permettre à Impexeco un accès au marché belge. Impexeco peut reconditionné Cozaar 50 mg au format de 98 tablettes.

1. L’opposition d’un titulaire d’une marque au reconditionnement n’est pas justifiée si elle entrave l’accès effectif du produit importé au marché de l’Etat d’importation.
Dans le cas d’espèce, il convient de s’entendre sur la notion de marché. 
(…) Un importateur doit avoir accès à chaque segment du marché et une restriction à l’accès au marché, en particulier à la part la plus importante de celui-ci, ne peut être admise.

2. L’interprétation qu’entend en donner MSD n’est dès lors pas confirmée, alors que la position de l’AFMPS témoigne au contraire d’une réelle entrave pour accéder au marché. Par conséquent, la cour ne juge pas utile de la suivre lorsqu’elle demande de poser une question préjudicielle à la Cour de Justice.

3. (…) Il résulte de tout ceci que ce n’est pas par l’unique souci de se procurer un avantage commercial, ce qui en soi n’est pas interdit, que IMPEXECO a choisi un réemballage mais parce que ce reconditionnement est objectivement nécessaire pour permettre à IMPEXECO un accès au marché belge.

4. Certes, un titulaire d’une marque peut s’opposer au reconditionnement par remplacement de l’emballage lorsque l’importateur parallèle est à même de réutiliser l’emballage d’origine pour une commercialisation dans l’Etat membre d’importation en apposant sur cet emballage des étiquettes.

5. Il résulte de tout ce qui précède que l’opposition de MSD au reconditionnement du COZAAR à des emballages de 98 comprimés constitue une entrave contraire au droit européen et aux principes énoncés ci-avant. Le jugement dont appel doit être totalement confirmé, dans les dispositions entreprises.
IEFBE 1435

HvJ EU: Merkenrichtlijn verzet zich tegen accijnsschorsingsregeling na invoer EER

HvJ EU 16 juli 2015; IEFbe 1435; zaak C-379/14; ECLI (TOP Logistics , Mevi en Van Caem tegen Bacardi)
Merkenrecht. Parallelimport. Van goederen met een AGP-status die niet langer een T1-status hebben, moet worden aangenomen dat zij douanerechtelijk zijn ingevoerd onder de douaneregeling vrij verkeer. De douanestatus staat er dan niet langer aan in de weg dat sprake kan zijn van invoer in merkenrechtelijke zin. Het hof verklaart voor recht:

Artikel 5 [Merkenrichtlijn], moet aldus worden uitgelegd dat de houder van een in een of meerdere lidstaten ingeschreven merk zich ertegen kan verzetten dat een derde van dat merk voorziene goederen onder de accijnsschorsingsregeling laat plaatsen na ze, zonder toestemming van die houder, de EER te hebben doen binnenbrengen en in het vrije verkeer te hebben doen brengen.

Gestelde vragen [IEF 14058]:

Deze vragen betreffen goederen die afkomstig zijn van buiten de EER en die, nadat zij (niet door of met toestemming van de merkhouder) zijn binnengebracht op het grondgebied van de EER, in een lidstaat van de Europese Unie zijn geplaatst onder de regeling extern douanevervoer of onder de regeling douane-entrepot (een en ander als bedoeld in het communautair douanewetboek, verordening (EEG) nr. 2913/921 (oud) en verordening (EG) nr. 450/20082 ).

Wanneer, onder de omstandigheden als in deze zaak aan de orde, dergelijke goederen vervolgens worden geplaatst onder een accijnsschorsingsregeling moeten zij dan worden aangemerkt als ingevoerd in de zin van artikel 5, lid 3, sub c, van richtlijn 89/104/EEG3 (thans richtlijn 2008/95/EG4 ), aldus dat sprake is van "gebruik (van het teken) in het economisch verkeer" dat door de merkhouder kan worden verboden op grond van artikel 5, lid 1, van genoemde richtlijn?

Wanneer vraag 1) bevestigend wordt beantwoord, heeft dan te gelden dat, onder de omstandigheden als in deze zaak aan de orde, de enkele aanwezigheid in een lidstaat van dergelijke goederen (die zijn geplaatst onder een accijnsschorsingsregeling in die lidstaat) geen afbreuk doet of kan doen aan de functies van het merk, zodat de merkhouder die zich beroept op nationale merkrechten in die lidstaat zich niet kan verzetten tegen die aanwezigheid?
IEFBE 1268

Bevoegd omdat Belgische gedaagde inbreuk door Nederlandse mede-gedaagde niet heeft voorkomen

Rechtbank Den Haag 18 maart 2015, IEFbe 1268; ECLI:NL:RBDHA:2015:2989 (Bacardi tegen Gedaagden)
Gerechtelijk recht. Bevoegdheid. Bacardi vordert verklaring voor recht dat er inbreukmakende en/of Onrechtmatige Bacardi producten worden verhandeld. Internationale bevoegdheid ambtshalve getoetst. Bevoegdheidsincident opgeworpen door in België woonachtige gedaagde [A]. De rechtbank verklaart zich deels onbevoegd (5 aanhef en onder 3 EEX-Vo (oud)).  De rechtbank verklaart zich bevoegd op grond van artikel 6 aanhef en onder 1 EEX-Vo (oud) door te bewerkstelligen, althans niet te voorkomen dat de Nederlandse mede-gedaagden inbreuk maken en/of hebben gemaakt op BACARDI-Gemeenschapsmerken.

Artikel 6 EEX-Vo (oud)
5.10. Volgens [A] is van een zodanige nauwe band geen sprake omdat zowel feitelijk als rechtens sprake zou zijn van een geheel andere grondslag. Het is echter slechts denkbaar dat [A] onrechtmatig heeft gehandeld wegens het bewerkstelligen, althans niet voorkomen van inbreuk op de BACARDI-Gemeenschapsmerken door de Nederlandse mede-gedaagden, indien allereerst wordt vastgesteld dat deze gedaagden inbreuk op BACARDI-Gemeenschapsmerken hebben gemaakt. Derhalve moet in zowel de procedure tegen [A] als die tegen de Nederlandse mede-gedaagden worden beslist of de Nederlandse mede-gedaagden inbreuk op BACARDI-Gemeenschapsmerken hebben gemaakt. Die beslissingen zien op eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens. Bij de beoordeling van de betreffende vorderingen jegens [A] moet daarnaast worden beoordeeld of het bewerkstelligen, althans niet voorkomen van de gestelde inbreuk onrechtmatig is geweest, maar dat doet aan het gevaar van tegenstrijdige beslissingen niet af.

5.11. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat van een nauwe band zoals vereist in artikel 6 aanhef en onder 1 EEX-Vo (oud), sprake is voor zover het gaat om vorderingen jegens [A] ingesteld op de onder 5.3 i genoemde grondslag. De rechtbank is dus bevoegd van deze vorderingen kennis te nemen op grond van artikel 6 aanhef en onder 1 EEX-Vo (oud).

Artikel 5 aanhef en onder 3 EEX-Vo (oud)
5.12. Bacardi c.s. heeft in de dagvaarding niets gesteld waaruit moet worden afgeleid dat de onder 5.3 vermelde schadebrengende feiten zich (mede) hebben voorgedaan of zich kunnen voordoen in het arrondissement Den Haag. Derhalve kan Bacardi c.s. geen bevoegdheid jegens [A] ontlenen aan artikel 5 aanhef en onder 3 EEX-Vo (oud). De stelling in de conclusie van antwoord in het incident dat de B&S groep onder meer heeft gehandeld in Inbreukmakende producten met een bedrijf dat gevestigd is te Leiden kan er niet toe leiden dat door deze nadere stelling alsnog bevoegdheid ontstaat, daargelaten dat niet is in te zien waarom op deze grond moet worden aangenomen dat het bewerkstelligen van deze merkinbreuk door [A] dan eveneens in het arrondissement Den Haag zou hebben plaatsgevonden, zoals Bacardi c.s. stelt.

Verknochtheid
5.13. Voor zover Bacardi zich nog op het standpunt heeft gesteld dat de internationale bevoegdheid van de rechtbank in de vorderingen jegens [A] kan worden gegrond op “verknochtheid” faalt ook dat betoog nu de EEX-Vo (oud) verknochtheid niet als afzonderlijke bevoegdheidsgrond kent, naast een eventuele bevoegdheid die bestaat op grond van artikel 6 aanhef en onder 1 EEX-Vo (oud).
IEFBE 1234

Conclusie AG: Weigering erkenning beslissing vanwege openbare orde in aangezochte lidstaat

Conclusie A-G 3 maart 2015, IEFbe 1234; ECLI:EU:C:2015:137; zaak C-681/13;  (Diageo tegen Simiramido-04)
Version français ci-dessous. Conclusie mede ingezonden door Arnout Gieske en Marco Gerritsen, Van Diepen Van der Kroef advocaten. Gerechtskosten.  Beslissing van een rechterlijke instantie van een andere lidstaat die strijdig is met het merkenrecht van de Unie. Conclusie AG na prejudiciële vragen van de Nederlandse Hoge Raad [IEF 13375]. Het feit dat een beslissing die in de staat van herkomst is gegeven strijdig is met het recht van de Europese Unie, rechtvaardigt niet dat deze beslissing in de aangezochte staat niet wordt erkend op grond dat zij strijdig is met de openbare orde van deze staat.

Gezien het voorgaande geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vragen van de Hoge Raad der Nederlanden als volgt te beantwoorden:

1)      Artikel 34, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet in die zin worden uitgelegd dat het feit dat een beslissing die in de staat van herkomst is gegeven strijdig is met het recht van de Europese Unie, niet rechtvaardigt dat deze beslissing in de aangezochte staat niet wordt erkend op grond dat zij strijdig is met de openbare orde van deze staat. Een loutere onjuiste opvatting van het nationale recht of van het Unierecht zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding kan, aangezien zij geen kennelijke schending oplevert van een rechtsregel van essentieel belang in de rechtsorde van de aangezochte staat, namelijk geen grond vormen voor een weigering om de beslissing te erkennen op basis van artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001. De rechter van de aangezochte staat moet wanneer hij nagaat of sprake is van een eventuele kennelijke schending van de openbare orde ten gevolge van de schending van fundamentele regels van het recht van de Unie, rekening houden met het feit dat degene die zich tegen de erkenning van de beslissing in de aangezochte staat verzet, niet de in de staat van herkomst beschikbare rechtsmiddelen heeft aangewend.

2)      De gerechtskosten die verband houden met de procedure die in een lidstaat is ingesteld en betrekking heeft op een schadevordering op grond van schade die door beslag is veroorzaakt, waarin de vraag is gerezen naar de erkenning van een beslissing die is gewezen in een andere lidstaat in een geding tot handhaving van een intellectuele-eigendomsrecht, vallen onder artikel 14 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten.”

Gestelde vragen:

1)      Moet artikel 34, [...] punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat deze weigeringsgrond mede ziet op het geval waarin de beslissing van de rechter van de lidstaat van herkomst evident in strijd is met het Unierecht, en dit door die rechter is onderkend?

2)      a)      Moet artikel 34, [...] punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat aan een geslaagd beroep op deze weigeringsgrond de omstandigheid in de weg staat dat de partij die zich op deze weigeringsgrond beroept, heeft nagelaten om in de lidstaat van herkomst van de beslissing de aldaar beschikbare rechtsmiddelen aan te wenden?

2)      b)     Indien het antwoord op vraag 2 a) bevestigend luidt, wordt dit anders indien het aanwenden van rechtsmiddelen in de lidstaat van herkomst van de beslissing zinloos was, omdat moet worden aangenomen dat dit niet tot een andere beslissing zou hebben geleid?

3)      Moet artikel 14 van richtlijn 2004/48/EG aldus worden uitgelegd dat deze bepaling mede ziet op de kosten die partijen maken in het kader van een geding in een lidstaat tot schadevergoeding, indien de vordering en het verweer betrekking hebben op de beweerde aansprakelijkheid van de verwerende partij wegens beslagen die zij heeft gelegd en aanzeggingen die zij heeft gedaan ter handhaving van haar merkrecht in een andere lidstaat, en in dat verband een vraag rijst naar de erkenning in eerstgenoemde lidstaat van een beslissing van de rechter van laatstgenoemde lidstaat?

Conclusions AG 3 mars 2015, IEFbe 1234; ECLI:EU:C:2015:137; affaire C-681/13;  (Diageo contre Simiramido-04)
Version français ci-dessous. Conclusions envoyée par Arnout Gieske en Marco Gerritsen, Van Diepen Van der Kroef advocaten. Ordre public de l’Union − Décision émanant d’une juridiction d’un autre État membre, contraire au droit de l’Union en matière de marques. En effet, une simple erreur de droit national ou de droit de l’Union telle que celle en cause au principal, dans la mesure où elle ne constitue pas une violation manifeste d’une règle de droit essentielle dans l’ordre juridique de l’État requis, ne saurait justifier un refus de reconnaissance fondé sur l’article 34, point 1, du règlement n° 44/2001.

 

Eu égard à l’ensemble des considérations qui précèdent, je suggère à la Cour de répondre comme suit aux questions préjudicielles posées par le Hoge Raad der Nederlanden:

1) L’article 34, point 1, du règlement (CE) n° 44/2001 du Conseil, du 22 décembre 2000, concernant la compétence judiciaire, la reconnaissance et l’exécution des décisions en matière civile et commerciale doit être interprété en ce sens que le fait qu’une décision rendue dans l’État d’origine est contraire au droit de l’Union européenne ne justifie pas que cette décision ne soit pas reconnue dans l’État requis au motif qu’elle viole l’ordre public de cet État. En effet, une simple erreur de droit national ou de droit de l’Union telle que celle en cause au principal, dans la mesure où elle ne constitue pas une violation manifeste d’une règle de droit essentielle dans l’ordre juridique de l’État requis, ne saurait justifier un refus de reconnaissance fondé sur l’article 34, point 1, du règlement n° 44/2001. Le juge de l’État requis doit, lorsqu’il vérifie l’existence éventuelle d’une violation manifeste de l’ordre public découlant de la violation des règles fondamentales du droit de l’Union, tenir compte du fait que la personne qui s’oppose à la reconnaissance de la décision dans l’État requis n’a pas exercé les voies de recours qui étaient à sa disposition dans l’État d’origine.

2) Les frais de justice liés à la procédure au principal engagée dans un État membre, qui porte sur une demande d’indemnisation d’un préjudice causé par une saisie, au cours de laquelle est soulevée la question de la reconnaissance d’une décision rendue dans un autre État membre dans le cadre d’un litige visant à faire respecter un droit de propriété intellectuelle, relèvent de l’article 14 de la directive 2004/48/CE du Parlement européen et du Conseil, du 29 avril 2004, relative au respect des droits de propriété intellectuelle

 

Les questions préjudicielles:

 

1) Convient-il d’interpréter l’article 34, […] point 1, du règlement n° 44/2001 en ce sens que ce motif de refus vise également le cas dans lequel la décision du juge de l’État d’origine est manifestement contraire au droit de l’Union et que ledit juge l’a perçu?

2) a) Convient-il d’interpréter l’article 34, […] point 1, du règlement n° 44/2001 en ce sens que la circonstance selon laquelle la partie qui invoque le motif de refus figurant à l’article 34, […] point 1, du règlement n° 44/2001 n’a exercé aucune voie de recours à sa disposition dans l’État d’origine de la décision, s’oppose à ce qu’elle invoque utilement ce motif de refus?

b) Si la deuxième question, sous a), appelle une réponse affirmative, la réponse serait-elle différente si l’exercice de voies de recours dans l’État d’origine de la décision était dénué de sens, car il convient d’admettre que cet exercice n’aurait pas abouti à une décision différente?

3) Convient-il d’interpréter l’article 14 de la directive 2004/48 en ce sens que cette disposition vise également les frais engagés par les parties dans le cadre d’une demande en indemnisation dans un État membre si la demande et la défense portent sur la responsabilité alléguée de la partie défenderesse en raison des saisies et des déclarations effectuées dans le but de faire respecter son droit de marque dans un autre État membre et que, à cet égard, est soulevée la question de la reconnaissance dans le premier État membre d’une décision rendue par le juge du deuxième État membre?

 

IEFBE 1141

Ompakking Cozaar noodzakelijk voor markttoegang

Hof van beroep Brussel 21 oktober 2014 & Rechtbank van Koophandel Brussel 21 november 2012, IEFbe 1141 (Merck, Sharp & Dohme tegen PI Pharma)
Merkenrecht. MSD gebruikt zijn merkrecht tot kunstmatige afscherming van de interne markt. Dergelijk verzet is echter slechts toegestaan indien ompakking uitsluitend is ingegeven door nastreving van een commercieel voordeel voor de parallelimporteur. De herverpakking naar ander formaat is in dit geval echter objectief noodzakelijk, omdat dit vermijdt dat PI Pharma effectieve toegang tot de Belgische markt wordt geweigerd. Het beroep is ongegrond.

IEFBE 1019

Stakingsbevel SUPERDRY-merken tegen invoerende tussenpersonen

NL Rechtbank van Koophandel Brussel 8 oktober 2014, IEFbe 1019 (DKH Retail tegen Anex Customs c.s.)
Uitspraak aangebracht door Kristof Neefs, Altius. Tegen dit vonnis is hoger beroep mogelijk. DKH is houdster van diverse SUPERDRY-merken. Verweersters staan ondernemingen bij in de in- en uitvoer van goederen en treedt op als douaneagent die zorg draagt voor de vervulling van douaneformaliteiten en het transport. Douane van Antwerpen heeft ex Verordening 1383/2003 goederen onderschept. De tekens op de producten zijn identiek aan de merken. Staking wordt bevolen en ex 2.22 lid 6 BVIE toegepast op de tussenpersonen. Zonder succes verzoekt de vrijwillig tussenkomende partij om de goederen niet te vernietigen, maar deze terug te sturen. Het is meer dan reëel dat de goederen opnieuw zullen worden getracht te worden verkocht of ingevoerd in de EER.

    p. 13: Tussenpersonen kunnen een stakingsbevel opgelegd krijgen, ook al maken zij zelf geen inbreuk op het intellectueel eigendomsrecht en zelfs wanneer zij niet aansprakelijk kunnen worden gesteld wegens de inbreuk die door de eigenlijke inbreukmaker wordt gemaakt. Noch de richtlijn nr. 2004/48, noch de Belgische wetten van 9 en 10 mei 2007 stellen dat een stakingsbevel tegen de tussenpersoon mag worden toegekend op voorwaarde dat de tussenpersoon zou bijdragen tot of deelnemen aan het plegen van de inbreuk, dan wel de inbreuk zou vergemakkelijken of mogelijk maken.

    In hoofde van de tussenpersoon is geen enkel moreel bestanddeel vereist om een stakingsbevel op te lopen. Er dient evenmin enig kwaad opzet aanwezig te zijn. Ook de goede of kwade trouw van de tussenpersoon is irrelevant. Morele bestanddelen spelen immers slechts een rol bij het vaststellen van een burgerrechtelijke en/of strafrechtelijke inbreuk en de gevolgen hiervan (B. Michaux en E. De Gryse, "De handhaving van intellectuele rechten georganiseerd", T.B.H. 2007, p. 638, Vz. KH Antwerpen, 24 februari 2011, jaarboek marktpraktijken 2011, 745).
    (...)
    Door het leveren van hun diensten maakten zij het mogelij dat de inbreukmakende goederen werden ingeklaard en ingevoerd in België en dat zij aldus effectief in het vrije verkeer werden gebracht (t.t.z. dat zij formeel "ingevoerd" werden) binnen de EU om daar uiteindelijk te worden verkocht.
IEFBE 873

Parallel ingevoerde geneesmiddelen op lijst van vergoedbare farmaceutische specialiteiten

Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State (België) 24 april 2014, IEFbe 873 (Amlodipine EG, Tambocor, Lisinopril EG, Pantomed, Omeprazole Mylan en Omeprazole EG)
Uitspraken ingezonden door Charlotte Weyne, Hoyng Monegier. Life sciences. Parallel ingevoerde geneesmiddelen. PI Pharma beschikt over vergunningen voor parallelinvoer voor verschillende geneesmiddelen, waaronder Amlodipine EG. Zij dient hiertoe een terugbetalingsvoorstel in bij het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (RIZIV). De zaken betreffen de weigering van het RIZIV tot terugbetaling van parallel ingevoerde geneesmiddelen met verpakkingsgroottes die afwijken van deze van de referentiespecialiteit. Het verschil in verpakkingsgrootte zou mogelijk tot verwarring kunnen leiden bij de patiënt. PI Pharma werd in het gelijk gesteld door de Raad van State, en de besluiten van het RIZIV tot weigering van opname op de lijst van vergoedbare farmaceutische specialiteiten werden vernietigd.

Beoordeling [red. in alle genoemde zaken is voor de verschillende betrokken geneesmiddelen op dezelfde wijze geoordeeld]
De bestreden beslissing is in essentie gemotiveerd door de overweging dat niet voldaan is aan het criterium betreffende het belang van de specialiteit in de medische praktijk, omdat het verschil in verpakkingsgrootte en een mogelijk verschil in verpakking, voornamelijk bij de patiënt, tot verwarring kan leiden en omdat de beperkte besparing - het beperkt prijsverschil tegenover de referentiespecialiteit - niet opweegt tegen de mogelijke nadelen die bij de beoordeling van dat criterium werden vastgesteld.

Uit artikel 4 van het koninklijk besluit van 21 december 2001 volgt dat de verpakkingsgrootte weliswaar in de beoordeling kan worden betrokken, maar ook dat die beoordeling verband dient te houden met de beoogde therapie. Te dezen wordt niet aannemelijk gemaakt dat het therapeutische aspect bij de evaluatie van het derde criterium werd betrokken.

Een "kans" op verwarring, die het gevolg is van onder meer een "mogelijk" verschil in verpakking, kan, bij gebrek aan gegevens die de gehanteerde stelling onderbouwen, niet beschouwd worden als een objectief en verifieerbaar gegeven dat tot een weigering aanleiding kan geven.

De schending van deze bepaling ondersteunt het uitgangspunt van het derde middel dat de motieven waarop de bestreden beslissing steunt, rechtens niet relevant zijn.
  • 1
  • 2
  • 3
  • 11 - 20 van 27