Bij een zuiver textielproduct dient niet verplicht te worden vermeld dat het uit één enkele vezelsoort is samengesteld
HvJ EU 5 juli 2018, RB 3163; IEFbe 2645; ECLI:EU:C:2018:539; C-339/17 (Verein für lauteren Wettbewerb tegen Princesport) Consumentenbescherming. Zie eerder RB 2929. De vereniging Verein für lauteren Wettbewerb is van mening dat Princesport de etiketterings- en merkingsvoorschriften bij reclame voor en verkoop van haar uit één vezelsoort samengestelde textielproducten op internet niet naleeft. Het gaat om de in artikel 7 van verordening nr. 1007/2011 genoemde vermeldingen “100%”, “zuiver” en “puur”. Antwoord HvJ EU op prejudiciële vragen:
1) Artikel 4 en artikel 14, lid 1, eerste alinea, juncto overweging 10 van verordening (EU) nr. 1007/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2011 betreffende textielvezelbenamingen en de desbetreffende etikettering en merking van de vezelsamenstelling van textielproducten, en houdende intrekking van richtlijn 73/44/EEG van de Raad en richtlijnen 96/73/EG en 2008/121/EG van het Europees Parlement en de Raad moeten aldus worden uitgelegd dat zij voorzien in een algemene verplichting tot etikettering of merking met als doel de vezelsamenstelling aan te geven van alle textielproducten, met inbegrip van textielproducten zoals gedefinieerd in artikel 7 van die verordening.
2) Artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1007/2011 moet aldus worden uitgelegd dat het niet voorziet in de verplichting om op het etiket of het merk van een zuiver textielproduct gebruik te maken van een van de drie in die bepaling genoemde vermeldingen, namelijk „100 %”, „zuiver” of „puur”. Indien wordt gebruikgemaakt van deze vermeldingen, kunnen zij gecombineerd worden gebruikt.
Onvoldoende bewijs voor schending eerlijke marktpraktijken door HVH-Design
Hof van beroep Gent 5 maart 2018, IEFbe 2636 (Clement Pharma en ACI tegen HVH-Design) De redactie is op zoek naar: Vz. Rb van Koophandel Gent (afd. Kortrijk) 24 april 2017, om deze aan dit bericht toe te voegen redactie@ie-forum.be. Oneerlijke marktpraktijken. Clement Pharma en ACI zijn verbonden vennootschappen. Clement Pharma is een studiebureau met interieurarchitecten voor inrichtingen van apotheken. ACI staat in voor de uitvoering van die inrichtingen. Op 19 mei 2016 richten twee werknemers van Clement Pharma het bedrijf HVH-Design op. Hun tewerkstelling als werknemers nam een einde op 13 juni 2016. Clement Pharma stelt dat er sprake is van onrechtmatige afwerving van klanten en van inbreuk op de intellectuele eigendomsrechten op hun tekeningen en plannen. Het betreft drie verschillende apotheken: Mertens, Apo-Pharman en Tack-Ghesquière. De eerste rechter stelde inbreuken vast voor apotheken Mertens en Apo-Pharman, die strijdig zijn met de eerlijke marktpraktijken. In hoger beroep wordt het onderdeel van de oorspronkelijke vordering met betrekking tot de apotheek Apo-Pharman bij gebrek aan voldoende bewijs als ongegrond afgewezen. Dit onderdeel van het incidenteel hoger beroep is gedeeltijk gegrond. Voor het overige bevestigt het hof het bestreden vonnis.
Conclusie AG: Livestreaming van televisieprogramma’s is geen aanbieding van een communicatienetwerk naar het publiek
Conclusie AG HvJ EU 5 juli 2018, IEF 17814; IEFbe 2640; IT 2597; ECLI:EU:C:2018:535; C‑298/17 (France Télévisions tegen Playmédia) Elektronischecommunicatienetwerken en ‑diensten. Universele dienst en gebruikersrechten. Begrip 'ondernemingen die elektronischecommunicatienetwerken aanbieden welke voor de distributie van radio‑ of televisie-uitzendingen naar het publiek worden gebruikt’. Onderneming die op het internet het bekijken van televisieprogramma’s via livestreaming aanbiedt. Doorgifteverplichting (must carry). Conclusie AG:
1) Artikel 31, lid 1, eerste alinea, van [universeledienstrichtlijn] moet aldus worden uitgelegd dat een onderneming die op het internet het bekijken van televisieprogramma’s via livestreaming aanbiedt, niet behoort te worden aangemerkt als een onderneming die een elektronischecommunicatienetwerk aanbiedt dat voor de distributie van radio‑ of televisieomroepkanalen naar het publiek wordt gebruikt in de zin van die bepaling.
Conclusie AG: De Tabaksrichtlijn verbiedt dat smaak, geur- of smaakstoffen of andere additieven op het etiket staan vermeld
Conclusie AG HvJ EU 4 juli 2018, IEF 17815; IEFbe 2641; LS&R 1625; RB 3162; ECLI:EU:C:2018:530; C‑220/17 (Planta Tabak) Merkenrecht. Tabak. Reclame. Verbod om tabaksproducten met een kenmerkend aroma in de handel te brengen. Overgangsperiode voor tabaksproducten met een kenmerkend aroma waarvan het verkoopvolume in de gehele Europese Unie 3 % of meer van een bepaalde productcategorie vertegenwoordigt. Verbod van elementen of kenmerken die verwijzen naar een smaak, geur- of smaakstoffen of andere additieven, of het ontbreken daarvan. Toepassing op tabaksproducten met een kenmerkend aroma die na 20 mei 2016 nog steeds in de handel mogen worden gebracht. Conclusie AG:
1) Bij het onderzoek van de eerste prejudiciële vraag, onder b), is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van artikel 7, leden 1, 7 en 14, [Tabaksrichtlijn].
2) Artikel 13, lid 1, onder c), van richtlijn 2014/40 moet aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten verplicht om te verbieden dat op de etikettering van verpakkingseenheden, op de buitenverpakking en op het tabaksproduct zelf elementen of kenmerken worden aangebracht die verwijzen naar een smaak, geur- of smaakstoffen of andere additieven, en zulks ook wanneer het niet om reclame-uitingen gaat en het gebruik van de ingrediënten nog is toegestaan.
Uitspraak aangebracht door Michaël De Vroey, Baker en McKenzie.
Fairy niet-ontvankelijk omdat Godiva de vervaardiging chocolate eclairs in België heeft stopgezet
Voorz. NL Rechtbank van Koophandel Brussel 14 juni 2018 IEFbe 2638 (Fairy chocolates BVBA tegen Godiva Belgium) Merkinbreuk en auteursrechtinbreuk. Fairy is een Belgische banketbakker. Hun CHO'CLAIR is een luxepraline in de vorm van een eclair. Ze hebben het als merk gedeponeerd. Godiva is een bekende chocoladefabrikant. Ze brachten op de Japanse en Amerikaanse markt een langwerpige praline uit onder de naam Chocolate Eclair. Fairy vordert een staking en Godiva laat weten dat ze de vervaardiging in België heeft stopgezet. Dit betekent dat er op de datum van de gedinginleidende dagvaarding geen inbreuk of zelfs dreing van inbreuk meer was. De vordering van Fairy is niet-ontvankelijk.
Reële kans dat doorsnee consument denkt dat hechtprimer 'Beton Tack' en 'Betontac' van eenzelfde concern afkomstig zijn
Voorz. Rechtbank van Koophandel Gent (afd. Gent) 18 april 2018, IEFbe 2633 (Everchem et Dragopaint tegen Los Blancos) Merkinbreuk. Dragopaint is een onderneming die verfproducten op de kleinhandelsmarkt brengt, waaronder een hechtprimer die zij commercialiseert onder de benaming ‘Beton Tack’. Op 13 juni 2015 heeft Dragopaint een inschrijving genomen op het Benelux beeldmerk (nr. 0970233) en woordmerk (nr. 1018846). Los Blancos is gespecialiseerd in de productie van verven voor gebouwen en brengt een hechtprimer op de markt onder de naam ‘Betontac’. Het woordmerk “Beton Tack” van Dragopaint is nietig, want de deponering is ter kwader trouw. Los Blancos maakt echter wel inbreuk op het beeldmerk. De kans is reëel dat de doorsnee consument van hechtprimer op het idee kan worden gebracht dat beide producten afkomstig zijn van eenzelfde concern. Merkinbreuk maakt steeds een oneerlijke handelspraktijk uit. In het commercieel verkeer zijn de beroepsbelangen van een concurrent hierdoor geschaad. De gevorderde stakingsmaatregelen zijn gerechtvaardigd.
Geen onderscheidend vermogen voor variant van een rolmaat
Gerecht EU 29 juni 2018, IEF 17805; IEFbe 2634; T-691/17; ECLI:EU:T:2018:394 (hoechstmass Balzer - rolmaat) Merkenrecht. Hoechstmass Balzer heeft een aanvraag voor een driedimensionaal merk voor een rolmaat gedaan. Dat is afgewezen omdat het geen onderscheidend vermogen heeft. Dat de ingeschreven vorm is een variant van gebruikelijke vormen is onvoldoende om aan te tonen dat het merk geen onderscheidend vermogen mist. Het beroep is bij de kamer van beroep, én bij het gerecht EU, afwezen.
Uitspraak aangebracht door Kristof Neefs en Sofie Cubitt, Inteo.
Geen equivalente inbreuk: beschermingsomvang pemetrexed dinatrium-octrooi is beperkt
Voorz. NL Rechtbank van Koophandel Brussel 15 juni 2018, IEFbe 2630 (Eli Lilly tegen Fresenius Kabi) Octrooirecht. Lilly brengt onder meer het kankergeneesmiddel Alimta op de markt en is houdster van EP 1 313 508 (EP 508). Het actieve bestanddeel in Alimta (na oplossing) bestaat uit pemetrexed anionen. In Alimta zijn de anionen gebonden aan natriumionen en wordt daarmee het pemetrexed dinatriumzout gevormd. Het generieke geneesmiddel van Fresenius heeft als basis pemetrexed. De waterstofatomen worden echter niet vervangen door natriumionen, maar aangevuld met tromethamine. De beschermingsomvang van het octrooi van Lilly is als dusdanig beperkt tot de toepassing van pemetrexed dinatrium. Tijdens de verleningsprocedure heeft zij nagelaten om in de beschermingsomvang equivalenten van pemetrexed dinatrium te voorzien. Anders oordelen zou ertoe kunnen leiden dat het idee van combinatietherapie met B12 als dusdanig wordt beschermd. De eis op grond van equivalente inbreuk is ongegrond.
Prejudicieel gestelde vragen over pay-for-delay toetreding van generieken
Prejudicieel gestelde vragen aan HvJ EU 27 maart 2018, IEF 17803; IEFbe 2631; LS&R 1624; C-307/18 (Generics (UK) e.a.) Mededinging. Octrooirecht. Via Minbuza: GlaxoSmithKline (GSK) is houder van een octrooi op een farmaceutisch geneesmiddel. Zij heeft een overeenkomst gesloten met verscheidene ondernemingen die een generieke versie van het geneesmiddel op de markt wilden brengen. Onder deze overeenkomst heeft GSK contanten of met contanten gelijk te stellen voordelen aan deze ondernemingen overgedragen als tegenprestatie voor het staken of uitstellen van hun inspanningen om met GSK te concurreren. De autoriteit voor mededinging en markten (hierna: CMA) heeft in een besluit bepaald dat GSK en de andere betrokken ondernemingen (hierna: appellanten) met hun overeenkomst verschillende wetten die zien op het mededingingsrecht hebben geschonden. Appellanten hebben hiertegen beroep ingesteld. Appellanten voeren aan dat twee van de ondernemingen geen concurrenten waren van GSK en dat er daarom geen sprake is van overtreding van het verbod van artikel 101 VWEU. Daarnaast stellen zij dat iets alleen een pay-for-delay zaak is als verwacht wordt dat het octrooi de markttoetreding van een generiek geneesmiddel niet zou kunnen tegenhouden en dat als de initiërende onderneming in dit geval GSK, dan een groot bedrag aan de generieke concurrent overmaakt zodat hij van zijn betwisting afziet en buiten de markt blijft. Zij stellen ook dat de overeenkomsten mededingingsbevorderende effecten hebben zoals de levering van aanzienlijke hoeveelheden generiek geneesmiddel door GSK, voordelen voor groothandelaars en een kleine daling van de gemiddelde prijs die door de apotheken wordt betaald. Volgens de appellanten hangt de machtspositie van GSK samen met een incorrecte bepaling van de relevante productmarkt.
Prejudicieel gestelde vragen over criteria van 'voorbereidend materiaal' voor de bescherming van computerprogramma's
Prejudicieel gestelde vragen aan HvJ EU 3 april 2018, IEF 17804; IEFbe 2632; IT 2595; C-313/18 (Dacom tegen IPM) Auteursrecht. Dacom Limited is een Cypriotische vennootschap, waarvan persoon Y in de periode 2007-2011 de enige eigenaar was. IPM Informed Portfolio Management AB (hierna: IPM) is een Zweedse vennootschap die activiteiten uitoefent inzake vermogensbeheer. In 2003 sloten Y en IPM een overeenkomst volgens welke Y een werknemer van IPM zou worden en in de moedermaatschappij van IPM zou investeren. De tewerkstelling ging datzelfde jaar van start en Y werd vervolgens ook een aandeelhouder van de moedermaatschappij. Volgens Dacom eindigde de tewerkstelling van Y in 2004 en leverde Dacom Y’s diensten vanaf dan aan IPM als consultant. IPM betoogde echter dat Y’s tewerkstelling bij IPM ongewijzigd voortging. In de periode waarin Y actief was bij IPM werd een computerprogramma voor vermogensbeheer ontwikkeld. Het geschil betreft de vraag wie aanspraken heeft op (een deel van) de auteursrechten op dat computerprogramma en het voorbereidende ontwerpmateriaal. Dacom is van mening dat zij gedeeld auteursrecht bezit op het computerprogramma, nu Y als consultant betrokken was bij het maken en ontwikkelen van het voorbereidende ontwerpmateriaal voor de software. Dacom vordert daarom een verbod voor IPM om kopieën van de software te maken. Volgens IPM was Y in loondienst en ontwikkelde Y geen voorbereidend materiaal voor de software, waardoor alleen IPM het auteursrecht bezit op het computerprogramma.
Volgens artikel 1, lid 1, van richtlijn 2009/24/EG omvatten door het auteursrecht beschermde computerprogramma’s ook het voorbereidende materiaal. De bepaling bevat geen definitie van de term voorbereidend materiaal, maar in overweging 7 van de richtlijn wordt uitgelegd dat de term computerprogramma eveneens het desbetreffende voorbereidende ontwerp-materiaal omvat dat tot het vervaardigen van een programma leidt, op voorwaarde dat dit voorbereidende ontwerpmateriaal van dien aard is dat het later tot zulk een programma kan leiden. In een aantal prejudiciële beslissingen heeft het Hof naar de term voorbereidend ontwerpmateriaal verwezen, maar de niet verduidelijkt. De vraag rijst daarom wanneer sprake is van voorbereidend materiaal. Ook rijst de vraag wanneer iemand als een werknemer kan worden beschouwd, nu artikel 2 lid 3 van richtlijn 2009/24/EG bepaalt dat indien een computerprogramma gemaakt is door een werknemer bij de uitoefening van zijn taken of in opdracht van zijn werkgever, de werkgever bij uitsluiting bevoegd is de economische rechten met betrekking tot het programma uit te oefenen. De verwijzende rechter twijfelt of aansluiting kan worden gezocht bij de in de rechtspraak van het Hof bestaande uitlegging van de term werknemer. Daarbij is het de vraag of, wanneer partijen samen houders van een intellectueel-eigendomsrecht zijn, een van de partijen een bevel tot staking in de zin van richtlijn 2004/48/EG aan de andere partij kan richten. De verwijzende rechter gaat daarom over tot het stellen van prejudiciële vragen.
Prejudiciële vragen:
1.1 Aan de hand van welke criteria moet worden vastgesteld of materiaal “voorbereidend materiaal” is in de zin van artikel 1, lid 1, van richtlijn 2009/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de rechtsbescherming van computerprogramma’s? Kunnen documenten waarin de vereisten worden vastgesteld betreffende de functies die een computerprogramma moet uitvoeren en de resultaten die het programma moet bereiken, bijvoorbeeld de gedetailleerde beschrijving van beleggingsprincipes of risicomodellen voor vermogensbeheer, met inbegrip van wiskundige formules die in het computerprogramma moeten worden toegepast, als dergelijk voorbereidend materiaal worden beschouwd?
1.2 Moet materiaal, om als “voorbereidend materiaal” in de zin van de richtlijn te kunnen worden aangemerkt, zo volledig en gedetailleerd zijn dat de persoon die de eigenlijke code van een computerprogramma schrijft in de praktijk geen eigen keuzes meer hoeft te maken?
1.3 Brengt het exclusieve recht op voorbereidend ontwerpmateriaal in de zin van de richtlijn met zich mee dat het computerprogramma dat het uiteindelijke resultaat van dat voorbereidend materiaal wordt, als een bewerking van het voorbereidende ontwerpmateriaal (artikel 4, lid 1, onder b), van richtlijn
2009/24/EG) en dus met betrekking tot het auteursrecht als een afhankelijk werk moet worden beschouwd, of dat het voorbereidende ontwerpmateriaal en de software als twee verschillende uitdrukkingswijzen van een en hetzelfde werk moeten worden aangemerkt, dan wel dat ze twee onafhankelijke werken vormen?
2.1 Kan een consultant die in dienst is van een andere onderneming maar al een aantal jaren voor dezelfde cliënt werkt en – bij de uitoefening van zijn taken of in opdracht van de cliënt – een computerprogramma heeft gemaakt, als een werknemer [van de cliënt-onderneming] worden beschouwd voor de toepassing van artikel 2, lid 3, van richtlijn 2009/24/EG?
2.2 Op basis van welke criteria moet worden beoordeeld of iemand een werknemer is in de zin van die bepaling?
3.1 Moet artikel 11 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten aldus worden uitgelegd dat het ook mogelijk moet zijn om een rechterlijk bevel tot staking te verkrijgen in een situatie waarin de eiser en de partij tegen wie dat bevel is gericht, samen houders van het desbetreffende intellectuele-eigendomsrecht zijn?
3.2 Indien vraag 3.1 bevestigend wordt beantwoord, dient die situatie anders te worden beoordeeld ingeval het exclusieve recht een computerprogramma betreft dat niet wordt gedistribueerd of openbaar gemaakt maar enkel wordt gebruikt in de eigen onderneming van een van de mede-eigenaren?