DOSSIERS
Alle dossiers

Merkenrecht - Droit des marques  

IEFBE 21

De vorm van ijs

Rechtbank van Koophandel te Turnhout, 26 januari 2007, vonnis in kort geding, A/06/1804. Unilever N.V. tegen N.V. IJsboerke Ice Cream International.

IJS.gifToewijzing vordering tot staken inbreuk door IJsboerke op vormmerken (Viennetta) ijstaarten van Unilever (afbeeldingen in vonnis). Vordering tot nietigverklaring van deze merken afgewezen wegens eerdere contractuele verplichting IJsboerke jegens Unilever om de geldigheid van de vormmerken niet te betwisten.

Gedaagde, de Belgische vennootschap IJsboerke Ice Cream International, is in 1998 reeds veroordeeld tot staken van inbreuk op de Benelux vormmerken van Unilever voor consumptie-ijs en ijstaarten. Unilever verhandelt dit ijs onder het merk Viennetta. In 2000 hebben partijen vervolgens een overeenkomst gesloten waarbij IJsboerke heeft toegezegd het gebruik van de vormmerken definitief te staken en de geldigheid daarvan niet te betwisten. IJsboerke produceert thans wederom ijstaarten onder een vormmerk dat nagenoeg identiek is aan de Unilever vormmerken, maar dit keer voor de Engelse in plaats van de Benelux markt.

De Voorzitter van de rechtbank wijst de vorderingen van Unilever tot staken van het produceren en exporteren van de inbreukmakende ijsproducten toe. Het feit dat de goederen bestemd zijn voor export naar landen buiten het beschermingsgebied betekent niet dat er geen sprake is van merkgebruik in de Benelux. Artikel 2.20 lid 2 BVIE is onverkort van toepassing.

De tegeneis van IJsboerke tot nietigverklaring van de vormmerken wordt ongegrond verklaard, nu IJsboeke in de overeenkomst met Unilever de rechtsgeldigheid van deze merken heeft erkend, en dus afstand heeft gedaan van het recht de depots te betwisten.

De vordering van Unilever tot publicatie van het vonnis in de nationale pers wordt las ‘niet zinvol' afgewezen, omdat de goederen niet waren bestemd voor de Belgische markt.

Lees het vonnis hier.

IEFBE 20

Grijpers

grprs.gifRechtbank van Eerste aanleg van het Arrondissement Kortrijk, beschikking van 17 januari 2007, zaak nr. 06/1365/A(a4a). Demolition and Recycling Equipment B.V., tegen bvba CUB (met dank aan Wouter Pors  en Bruno Vandermeulen, Bird & Bird)

Belgische zaak over auteursrecht en modelrecht op grijper. De niet zichtbare technische bepaalde onderdelen leggen het af tegen de totaalindruk

Demolition vordert (onder meer) dat de rechter in kort geding vaststelt dat CUB inbreuk pleegt op de auteursrechten van Demolition met betrekking tot de “Grijper” waarvoor eveneens een internationaal model is geregistreerd.

Eiser Demolition produceert onder meer schroot-sorteergrijpers, waaronder de “Grijper”.CUB is actief in dezelfde branche en produceert een sloop- en sorteergrijper onder de naam “CUB Sloop-Sorteergrijper”. Demolition is van oordeel dat deze machines van CUB slaafse nabootsingen (zo te lezen in België eerder een overkoepelend begrip en niet een laatste vangnet zoals in Nederland)  betreffen van de Grijper.

De rechter is van oordeel dat de Grijper van Demolition een auteursrechtelijk beschermd werk is. Demolition heeft door middel van een oorspronkelijke combinatie van al dan niet originele elementen vorm gegeven aan de Grijper, die getuigt van een oorspronkelijkheid die het resultaat is van haar persoonlijke visie. Bovendien stelt de rechter vast dat het merendeel van de verschillen met de CUB-grijper niet zichtbaar zijn en enkel betrekking hebben op de technische werking, of louter technische details betreffen die nauwelijks waarneembaar zijn en geen invloed hebben op de algemene vormgeving van het werk.

Nu deze elementen zonder manipulaties van de grijper niet zichtbaar of moeilijk zichtbaar zijn, hebben ze volgens de rechter geen invloed op de algemene vormgeving en zijn derhalve niet relevant voor de inbreukvraag. De verschillen die wel zichtbaar zijn hebben ook geen invloed op de algemene indruk van de vormgeving.

De rechter is ten slotte van oordeel dat CUB duidelijk de bedoeling heeft gehad om de Grijper te imiteren en om de potentiële klant in verwarring te brengen. “Het algemene beeld dat de verweerster door middel van CUB-grijper gerealiseerd heeft, benadert dat van de Grijper op zeer gelijkende wijze, derwijze dat de verweerster inbreuk gepleegd heeft op de Auteurswet.”

Lees de beschikking hier.

IEFBE 17

Nietig groen

kpnmobistar.gifRechtbank van koophandel Brussel, 24 november 2006, RG no 05/00760. Koninklijke KPN tegen Mobistar.

Interessante Benelux-kleurmerkzaak. Kleurmerkregistratie groen van KPN is nietig, toevoegen van kleurcodes aan bestaande registraties niet mogelijk. Groen heeft geen onderscheidend vermogen en een merk kan pas onderscheidend vermogen verkrijgen wanneer het gebruikt wordt in  het volledige territorium van de Benelux.

Het Nederlandse telecommunicatieconcern KPN dagvaardde de Belgische gsm-operator Mobistar voor de rechtbank van koophandel te Brussel. KPN is immers Benelux-merkhouder van de kleur ‘groen’ (boven) voor telecommunicatiediensten en eiste dat Mobistar, die eveneens de groene kleur voor haar diensten had gedeponeerd (onder) en gebruikt, hier mee ophield. Als klassiek verweer in inbreukprocedures vorderde Mobistar de nietigheid van het Beneluxdepot van KPN aangezien niet zou voldaan zijn aan de vereiste om een kleur als merk te registeren in de zin van artikel 14, A, 1 a) en b) BMW en artikel 3 Richtlijn 89/104/EG en artikel 5 Regelment n° 40/94.

De rechtbank van koophandel te Brussel volgde de argumenten van Mobistar en oordeelde dat het Beneluxdepot van KPN nietig was.

Volgens de rechtbank kan niet betwist worden – dat deed Mobistar ook niet – dat een kleur als merk kan dienen, verwijzend naar het Libertel-arrest van 6 mei 2003 van het HvJ.


Behalve in uitzonderlijke omstandigheden (bijvoorbeeld wanneer het aantal producten en diensten waarvoor een merk wordt gevraagd zeer beperkt is en het desbetreffende marktsegment zeer specifiek is) heeft een kleur ab intio geen onderscheidend karakter maar kan dit wel krijgen ten gevolge van zijn gebruik waardoor het betreffende publiek hier mee vertrouwd geraakt.


De vraag of een teken een onderscheidend karakter heeft is een feitelijke kwestie die door de rechter in concreto dient gemaakt te worden, volgens de criteria die het HvJ uitgestippeld heeft, rekening houdend met alle pertinente omstandigheden van de zaak in kwestie.


De rechtbank oordeelde dat het merk van KPN, zijnde een specifieke tint van de groene kleur,  door de associatie met een papierstaal van deze kleur en de vermelding ‘groen’ nietig is in de zin van artikel 14 A, 1 a) BMW aangezien de beschrijving van de groene kleur zoals gedeponeerd door KPN op 9 oktober 1989 niet precies en duurzaam is. Bovendien is de kleur zoals gedeponeerd op 9 oktober 1989 niet aangeduid door een internationaal erkende identificatiecode. Tenslotte is het gebruik van het woord ‘groen’ zonder nuance wat betreft de beschrijving van tint van de gedeponeerde kleur van KPN nietszeggend zodat enkel het papierstaal in overweging kan genomen worden met het gevolg dat de grafische voorstelling van het teken niet voldoet aan de wettelijke vereiste om een geldig merk te zijn.


Het feit dat KPN in 2004 door middel van de identificatiecode ‘PMS 369’ de beschrijving van zijn gedeponeerd merk van 1989 vervolledigd heeft, brengt hier geen verandering in. KPN bewijst in feite immers niet dat de code ‘PMS 369’ die is van de groene kleurtint waarvan een staal gedeponeerd is geweest in 1989. Bovendien beschermt de wet enkel wat in het depot begrepen is en niets meer en de kan de rechter met geen andere elementen rekening houden.


Bij gebreke aan een registratie van het merk van de groene kleur met een erkende internationale identificatiecode, is de beschrijving van het teken in het depotborderel van 1989 niet rechtsgelding in de zin van artikel 1, eerste alinea BMW in de zin dat het een specifieke tint van de groene kleur betreft. De registratie van het groene kleur merk van KPS is dan ook nietig in de zin van artikel 14 A, 1, a) BMW.


Zelfs indien de  kleur waar KPN aanspraak op maakt als merk kan worden beschouwd en het voorwerp uitmaakt van een grafische voorstelling in de zin van artikel 1, eerste alinea BMW dan is de registratie van het merk nietig in de zin van artikel 14, A, 1 b BMW wegens het gebrek aan een onderscheidend karakter van het merk.


De rechter oordeelde immers dat deze kleur na het gebruik ervan door KPN geen onderscheidend vermogen verkregen heeft. Zo stelt de rechtbank vast dat het gebruik van de groene kleur door KPN beperkt is tot het Nederlandse grondgebied en KPN ook niet betwist dat dit gebruik onbestaande is in België en Luxemburg; KPN een variatie aan groene tinten gebruikt die allen nauw verwant zijn met de groene kleurtint waar KPN aanspraak als merk op maakt; deze groene kleurvariaties dan nog vaak gebruikt worden in samenhang met andere kleuren; KPN in een aantal reclamebrochures de bewuste groene kleur enkel in haar logo gebruikt in combinatie met andere kleuren, een combinatie waarin deze kleur geen dominante rol speelt; KPN voor telecommunicatiediensten (klasse 38) buiten de bewuste groene kleur in 1989 ook de kleur ‘zalmroze’ en ‘rood’ heeft geregistreerd in 1994 net zoals de kleurencombinatie ‘paars, rood en geel’ in 2000 etc


Het groene kleurmerk van KPN heeft dan ook volgens de rechtbank geen onderscheidend vermogen gekregen in de zin dat het publiek deze kleur direct met KPN associeert.


Tot slot oordeelde de rechtbank verrassend verwijzend naar het arrest Europolis van het HvJ dat een merk pas een onderscheidend vermogen krijgt wanneer het gebruikt wordt op het volledige territorium van de Benelux. In casu heeft KPN deze kleur nooit in België en Luxemburg gebruikt als merk. Deze kleur heeft dus nooit bij het desbetreffende publiek in deze twee landen de geschiktheid verkregen om hiermee de producten en diensten van KPN te identificeren.


Al deze argumenten tezamen genomen deed de rechtbank van koophandel te Brussel besluiten om het Beneluxdepot van KPN uit 1989 van haar ‘groene kleur’ nietig te verklaren.


Lees het vonnis hier.


(Nederlandse samenvatting met dank aan Joris Deene (Universiteit Gent).

IEFBE 16

Eerst even voor jezelf lezen

tsEerst.gifDe storm van uitspraken is nog niet geluwd:

- Tribunal de commerce de Bruxelles, 24 november 2006,RG no 05/00760, 18e chambre. Koninklijke KPN tegen Mobistar.

Interessante kleurmerkzaak. KPN maakt op grond van haar eigen kleurmerk van de kleur groen bezwaar tegen het kleurmerkdepot van de kleur groen door concurrent Mobistar, maar ziet haar eigen kleurmerk nietig verklaard worden. Toevoegen van kleurcodes aan bestaande registraties is niet mogelijk.

Lees de uitspraak alvast hier (franstalig).

- Rechtbank Amsterdam, 17 januari 2007, HA ZA 06-1206. Ticketplus B.V. tegen Ticket Plus B.V. (met dank aan Helen Maatjes, Donk Advocaten

"De rechtbank is van oordeel dat het merk van Ticket Plus en het teken zoals door
Ticketsplus gebruikt zowel vistueel, auditief als begripsmatig met elkaar overeenstemmen. (…)in tegenstelling tot hetgeen Ticket Plus echter aanvoert, acht de rechtbank de diensten die partijen aanbieden. niet soortgelijk. Ticket Plus houdt zich bezig met de kaartverkoop voor (internationale) sportevenementen, waaronder in het bijzonder autoraces, in combinatie met reis- en overnachtingsarrangementen en daarbij behorende annuleringsverzekeringen, terwijl Ticketsplus zich bezighoudt met de kaartverkoop voor dagrecreatieparken en liet verrichten van promotionele activiteiten op het gebied van dagrecreatie.”

Lees het vonnis alvast hier.

IEFBE 15

Verslagen door Unibet

unib.JPGRechtbank van koophandel te Luik, 24 november 2006, R.C. no. 0899/05. Diverse voetbalclubs en spelers tegen Unibet (vonnis en samenvatting met dank aan Joris Deene, (Universiteit Gent / Storme, Leroy, Van Parys).

PSV, Real, Zidane, Beckham e.v.a. verslagen door Unibet. Portret- en Benelux-merkenrecht. Interessant vonnis omtrent het gebruik van namen en afbeeldingen van spelers en voetbalclubs op de gokwebsite van Unibet. De rechtbank verwerpt de vraag om het gebruik van deze namen en afbeeldingen op de gokwebsite te verbieden.

Zelfs indien Unibet door profijt haalt uit het onderscheidende karakter en de bekendheid van de clubs (en hun merken), Unibet zich op een ‘geldige reden’ kan beroepen in de zin van artikel 2.20.1 d BVIE). Voorzover de litigieuze merken zich vereenzelvigen met de namen van voetbalclubs, is het immers onmogelijk om weddenschappen te organiseren rond clubs zonder hen niet met naam te mogen noemen waardoor de economische activiteit van Unibet dan ook volledig afhankelijk is van het gebruik van deze merken.

Procesrecht


Vooreerst diende de rechtbank een aantal procedurele kwestie op te lossen. Zo volgde de rechtbank het verweer van Unibet dat de rechtbank van koophandel te Brussel op grond van artikel 574,11° en 627, 14° Ger.W. exclusief bevoegd is om te oordelen over een vermeende inbreuk op het communautair merkenrecht en verwees de zaak wat dit onderdeel betreft dan ook naar deze rechtbank. De rechtbank volgde echter dan weer de stelling van Unibet niet dat Maltees recht dient toegepast te worden op grond van de interne markt clausule van artikel 3 Richtlijn Elektronische Handel 2000/31 (artikel 5 Belgische wet elektronische handel van 11 maart 2003). Deze richtlijn is immers luidens artikel 1.5.c) derde streepje (artikel 3,4°,c Belgische wet elektronische handel) niet van toepassing op websites die weddenschappen organiseren en deze wet kan volgens artikel 6, 3° Belgische wet elektronische handel niet toegepast worden op de intellectuele eigendom (in de mate dat de clubs bepaalde merkenrechten inroepen). Bijgevolg is volgens de artikelen 93 en 99 van het Belgische wetboek IPR het Belgische recht van toepassing.


Recht op afbeelding


De rechtbank herinnert er aan dat elke persoon zich tot een derde kan richten indien zijn naam of afbeelding gebruikt wordt, zelfs zonder dat hiervoor een materieel nadeel dient te worden aangetoond. Dit recht kan echter geneutraliseerd worden door artikel 10 EVRM (expressievrijheid) dat weliswaar op zijn beurt weer kan ingeperkt worden ter bescherming van de rechten van derden. In casu oordeelde de rechtbank dat het recht op privacy niet aan de orde was aangezien het foto’s betrof die de voetbalspelers in hun publieke activiteiten vertegenwoordigen.


Na in herinnering te hebben geroepen, dat artikel 10 EVRM in principe geen onderscheid maakt tussen de al dan niet commerciële aard van de mededeling, benadrukt de rechtbank dat in commerciële zaken nochtans aanvaard wordt, dat het gebruik van de naam of afbeelding van een sportman voor promotionele of publicitaire doeleinden het recht op naam en afbeelding schendt en dat het verbod van een dergelijk gebruik evenredig is met het nagestreefde doel. Voor de rechtbank was de zaak in casu echter essentieel verschillend aangezien de namen van spelers en hun afbeeldingen niet voor dergelijke doeleinden werden gebruikt, maar enkel als informatie element wat het commerciële product in kwestie – het gokspel - betreft.


Meer in het bijzonder stelt de rechtbank op grond van een feitelijke analyse van de geïncrimineerde site vast, dat de afbeeldingen van spelers uitsluitend gebruikt worden om een toekomstig sportief evenement te illustreren. Dit gebeurt door de spelers op te sommen die hieraan zullen meedoen, waardoor de naam van de spelers enkel gebruikt wordt als informatie element met betrekking tot het voorwerp van de georganiseerde weddenschap, zijnde een sportieve actualiteit.


De rechtbank wijst er dienaangaande op dat de litigieuze afbeeldingen en de namen van de spelers onmiddellijk verwijderd worden eens het sportieve evenement waarvoor een weddenschap werd georganiseerd, heeft plaatsgevonden. De rechtbank volgt hiermee de argumentatie van Unibet volgens dewelke er een onderscheid moet gemaakt worden tussen informatie communiceren over een bekend persoon vanuit informatieve doeleinden en het commercieel gebruiken van diens bekendheid (namelijk het laten uitschijnen dat de bekende persoon via zijn afbeelding promotie wil maken voor een dienst of een verkocht product). De rechtbank stelt vast dat de afbeeldingen van de spelers elke keer ingevoegd worden wanneer een sportieve activiteit zal plaatsvinden waarvoor een weddenschap wordt georganiseerd en dit enkel om het voorwerp van de weddenschap te illustreren en niet als publicitair middel ter ondersteuning van een afzonderlijk product.


De vordering gesteund op het portretrecht wordt dan ook afgewezen, eveneens voorzover gesteund op het recht van eerbied en reputatie aangezien het voor internauten duidelijk is dat de spelers noch direct of indirect gelieerd zijn aan de georganiseerde weddenschap.


Merkenrecht


Wat het (Benelux) merkenrecht betreft, merkt de rechtbank op, dat de gedeponeerde merken (de namen van clubs en een voetbalshirt) niet gebruikt worden om producten of diensten te onderscheiden - in casu weddenschappen - maar enkel als voorwerp van deze weddenschappen. Het is dus artikel 2.20.1 d) van het Beneluxverdrag dat moet worden toegepast. Volgens dit artikel kan ‘de merkhouder op grond van zijn uitsluitend recht iedere derde die niet zijn toestemming hiertoe heeft verkregen, het gebruik van een teken verbieden (…) wanneer dat teken gebruikt wordt anders dan ter onderscheiding van waren of diensten, indien door gebruik, zonder geldige reden, van dat teken ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit of afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk’.


De rechtbank oordeelt dienaangaande dat zelfs indien Unibet door dit gebruik profijt haalt uit het onderscheidende karakter en de bekendheid van de clubs (en hun merken), Unibet zich op een ‘geldige reden’ kan beroepen in de zin van artikel 2.20.1 d). Voorzover de litigieuze merken zich vereenzelvigen met de namen van voetbalclubs, is het immers onmogelijk om weddenschappen te organiseren rond clubs zonder hen niet met naam te mogen noemen waardoor de economische activiteit van Unibet dan ook volledig afhankelijk is van het gebruik van deze merken.


De rechtbank wijst eveneens op artikel 2.23 van het Beneluxverdrag dat bepaalt dat ‘het uitsluitend recht omvat niet het recht zich te verzetten tegen het gebruik in het economisch verkeer door een derde (…) van aanduidingen inzake soort, kwaliteit, hoeveelheid, bestemming, waarde, plaats van herkomst, tijdstip van vervaardiging van de waren of verrichting van de dienst of andere kenmerken van de waren of diensten; (…) één en ander voor zover er sprake is van een eerlijk gebruik in nijverheid en handel’ en stelt vast dat het gebruik van de naam van de voetbalclubs noodzakelijk is om één van de karakteristieken van de dienst – namelijk het voorwerp van de weddenschap - aan te duiden.


De vordering voor zover gesteund op het merkenrecht wordt dus verworpen evenals die gebaseerd op de bescherming van de handelsnaam aangezien de clubs en de spelers geen enkele vorm van parasitaire aanhaking noch enig verwarringsgevaar kunnen aantonen.


Conclusie


Op een zeer overtuigende wijze verwerpt de rechtbank één voor één de argumenten van de voetbalclubs. Nochtans is deze beslissing op één van dé cruciale punten (het portretrecht van de spelers) het resultaat van een feitelijke appreciatie, door een onderscheid te maken tussen het gebruik voor publicitaire doeleinden voor producten en diensten enerzijds en het gebruik om informatie te verschaffen over producten en diensten anderzijds. Deze appreciatie kan mogelijks in hoger beroep niet gevolgd worden. Het blijft bovendien afwachten wat de rechtbank van koophandel te Brussel zal beslissen omtrent het gebruik van de gemeenschapsmerken.


Ondertussen hebben de voetbalclubs en hun spelers hun eerste match tegen Unibet verloren.


Lees het vonnis hier.

IEFBE 13

Nutsvoorwerpen

sole.gifRechtbank van Eerste Aanleg Dendermonde, 27 oktober 2006, A.R. 04/2096/A. Sole Technology Inc. tegen N.V. Rowies International. (Met dank aan Philippe de Jong, Altius Advocaten).  

Belgisch Benelux Merkenrecht (BMW-vonnis, geen BVIE). De discussie draait om het onderscheidend vermogen van en de inbreuk op het beeldmerk (een gestyleerde hoofdletter ‘E’, afkomstig van het woordmerk ‘Etnies’) van Sole Technology, een producent van skateboard schoeisel.

Daarenboven werd door beide partijen geargumenteerd over de originaliteit van en de inbreuk op de schoen (middelste afbeelding, het zogenaamde ‘lo-cut ii’ model).  De Belgische firma Rowies bracht een quasi-identiek model skateschoenen op de markt onder de benaming ‘Tombuck’.  In plaats van een gestyleerde hoofdletter ‘E’ (zoals hierboven weergegeven), bracht zij op de zijkanten van de schoen een gestyleerde hoofdletter ‘B’ aan.

Zowel de vordering wegens merkenrechtelijke als auteursrechtelijke inbreuk worden toegekend en de kwade trouw van de inbreukmaker word vastgesteld.  Het vonnis bevat ook veel verwijzingen naar andere rechtspraak en rechtsleer en wijdt uitgebreid uit over het onderscheidend vermogen van een gestyleerde letter en het originele karakter van nutsvoorwerpen (zoals schoenen).

Lees het vonnis hier.

IEFBE 10

Niets anders dan een verzaking

snck.bmpDe voorzitter van de rechtbank van koophandel te Gent, 4 september 2006,  kort geding, zaak A/06/02259,  N.V. Deckers Druk tegen N.V. Snoecks &  B.V. Snoeck Nederland en zaak A!06/02263,  N.V. Snoecks tegen N.V. Deckers Druk. (Met dank aan Joris Deene, Universiteit Gent).

Deckers Druk meende met de overname van drukkerij Snoeck-Ducaju ook de rechten op het merk Snoecks, van het bekende Snoecks jaarboek, te hebben overgenomen. De Gentse uitegevrij Snoecks meende van niet. De vraag i.c. betreft te weten aan wie het merkt SNOECKS toebehoort, of dit merk al dan niet vervallen is door onbruik en of uitgeverij Snoecks zich dit merk en het gebruik ervan onrechtmatig heeft toegeëigend.

Deckers Druk roept in dat het merk werd ingeschreven op naam van de Snoeck-Ducaju & Zoon en dat deze inschrijving tot op datum van het faillissement werd gehandhaafd.  Tevens wordt aangetoond dat de curator van DZ Print (zijnde de nieuwe benaming voor Snoeck-Ducaju & Zoon) de inschrijving overdroeg aan de overnemer Deckers Druk en dat deze overdracht werd ingeschreven op het merkenbureau. Wat mitsdien de inschrijving van het merk betreft staat vast dat dit is ingeschreven op naam van de Deckers Druk.

In de huidige zaak staat vast dat Snoeck-Ducaju & Zoon, noch DZ Print, geen gebruik hebben gemaakt van het merk Snoecks gedurende vijf jaar. Geen enkel bewijs van zulk gebruik wordt voorgelegd, terwijl daarentegen uitgeverij Snoecks het merk bestendig heeft gebruikt voor de uitgave van Snoecks en Snoecks Almanach.

Wat blijkt is merkhouder Snoeck-Ducaju & Zoon, de drukker , geen gebruik heeft gemaakt van haar rechten op het merk gedurende meer dan vijf jaar, maar dat dat niet zozeer was gesteund op een toelating, maar op een welbewust verzaken ten voordele van Snoecks. Kort gezegd: Snoecks gebruikte het merk en de merkhoudende drukker vond dat best. Van een licentie was geen sprake,  de merkhouder heeft zijn merk niet gebruikt en het merk was derhalve op het ogenblik van de overdracht van de drukkerij reeds vervallen door onbruik.

De tegenvordering van Snoecks heeft wel succes, Deckers Druk maakt inbreuk op artikel 95 van de wet op de handelspraktijken en de bescherming van de consument doordat deze zich als eigenaar van het merk Snoecks heeft voorgedaan en wordt verboden gebruik te maken van het teken of de benaming Snoecks.

Lees het vonnis hier. Eerder bericht hier.

IEFBE 2

Stand van zaken (2)

Arrest van het Hof van Beroep te Brussel van 10 januari j.l. inzake Mora-Unilever/Lévèrdo, in aansluiting op dit eerdere bericht (met dank aan Charles Gielen, NautaDutilh). Het Hof stelt aan het Benelux Gerechtshof de volgende vier prejudiciële vragen betreffende de toepassing van artikel 37A en B BMW:

1. Kan de rechter zijn bevoegdheid ook vaststellen op grond van het criterium 'plaats waar de in het geding zijnde verbintenis is ontstaan, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd' wanneer een inbreuk op een geregistreerd merk op zijn nationaal territorium niet kan worden vastgesteld?

2. Dient met het oog op de uitlegging van deze bepalingen waar ze de bevoegdheid van de rechter bepalen door 'de plaats waar de in het geding zijnde verbintenis is ontstaan, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd' wanneer de in geding zijnde verbintenis het doen ophouden van een merkinbreuk betreft, te worden aangenomen dat de rechter bevoegd is van de plaats waar het beweerde inbreukmakende product wordt aangetroffen ten aanzien van de gedaagde partij die het merk heeft aangebracht op het product of de verpakking, of is hiertoe daarenboven vereist dat er minstens een actief verband bestaat tussen de aanwezigheid van het beweerde inbreukmakende product op het nationale grondgebied van die rechter en de gedaagde partij?

3. Houdt de uitdrukkelijke vaststelling van de bevoegdheid noodzakelijkerwijs in dat zij  de vordering als zodanig in haar geheel betreft of kan de rechter eventueel vaststellen dat hij bevoegd is voor een onderdeel van de vordering en niet bevoegd voor een ander onderdeel ervan?

4. Indien de gedeeltelijke bevoegdheid niet kan worden vastgesteld, moet de omstandigheid dat zij in een gegeven geval zou kunnen worden vastgesteld de rechter dan leiden tot het besluit dat bevoegdheid over een onderdeel van de vordering met zich brengt dat hij bevoegd is voor de vordering als zodanig dan wel dat hij geheel onbevoegd is? Lees het volledige arrest hier

IEFBE 660

Hof van Cassatie stelt vraag over artikel 2.17 lid 1 BVIE

Hof van Casssatie van België 11 januari 2013, C.11.0607.N (Parfumerie ICI Paris XL tegen Publication France Monde)
Merkenrecht. Prejudiciële vraag. “Moet artikel 2.17, eerste lid, BVIE, in het licht van de arresten A 2005/1 en A 2008/1, zo worden uitgelegd dat de daarin vermelde rechterlijke beroepsinstanties kennis kunnen nemen van nieuwe feitelijke gegevens die worden overgelegd in het kader van aanspraken die in dezelfde oppositieprocedure reeds werden geformuleerd voor het BBIE?" Antwoord: IEFbe 648.