Gepubliceerd op woensdag 15 juli 2020
IEFBE 3103
Nederlandse jurisprudentie - Jurisprudence néerlandaise ||
19 jun 2020
Nederlandse jurisprudentie - Jurisprudence néerlandaise 19 jun 2020, IEFBE 3103; ECLI:NL:PHR:2020:687 (Laroche tegen 4 EW), https://ie-forum.be/artikelen/conclusie-a-g-in-laroche-tegen-4-ew

Conclusie A-G in Laroche tegen 4 EW

Parket bij de HR 19 juni 2020, IEF 19322, IEFbe 3103; ECLI:NL:PHR:2020:687 (Laroche tegen 4 EW) Merkenrecht. Procesrecht. Heeft 4 EW door het aanbieden en verkopen van een restvoorraad merkproducten van Laroche die overbleef na loyaliteitsspaaracties van supermarktketen Carrefour in Frankrijk en België, inbreuk gemaakt op Laroche’s merkrechten of is hier sprake van uitputting? Het hof oordeelt - in tegenstelling tot de rechtbank - dat er sprake is van merkenrechtelijke uitputting. Laroche gaat hiertegen in cassatie. A-G van Peursem overweegt onder meer dat het hof niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat “achteraf toestemming geven” kan worden gekwalificeerd als “instemming” van de merkhouder. Met “duur van de licentie” in artikel 22 lid 2 sub a UMVo wordt volgens Van Peursem - mede gelet op de aangehaalde Duitse, Zweedse en Tsjechische tekst van de verordening - ook daadwerkelijk de duur van de licentie bedoeld en niet de duur van de overeenkomst waarin de licentie is opgenomen. Tot slot concludeert de A-G tot vernietiging van de uitspraak van het hof.

2.19. Ik acht dit niet onbegrijpelijk. Het hof legt hier gedingstukken uit. Dat kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst, alleen op begrijpelijkheid. De klacht focust volgens mij te eenzijdig op de stellingen bij cva rec. 31 (“achteraf toestemming geven” betekent nog geen “instemming”, zoals het hof onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd afleidt, zeker niet nu het hier zoals uit Laroche’s stellingen bij antwoord in reconventie blijkt om toestemming onder voorwaarden gaat), maar laat onderbelicht dat het hof Laroche’s instemming in rov. 15 afleidt uit zowel cva rec. 31 als de douaneverklaring – en uit die verklaring citeert het hof dat Laroche daarin verklaart dat zij de MAU 1 tussen haar licentienemer en diens sublicentienemer voor de betreffende loyaliteitsactie “duly approved” heeft. Dat het hof die twee zaken, dus het “achteraf toestemming geven” (zij het volgens Laroche onder voorwaarden) voor de overeenkomst tussen haar licentienemer en diens sublicentienemer voor de loyaliteitsactie enerzijds en het tegenover de douane verklaren dat zij de MAU 1 “duly approved” heeft anderzijds, vervolgens als het ware gecombineerd kwalificeert als “instemming” van Laroche met de MAU 1 is goed te volgen en zodoende volgens mij niet onbegrijpelijk. Daar stuit deze klacht op af.

2.56. Zie ik dit niet goed (vgl. daarover hiervoor in 2.14, 3e alinea), dan slagen de klachten van subonderdelen 5.1, althans 5.2. Mede gelet op de aangehaalde Duitse, Zweedse en Tsjechische tekst van de verordening lijkt mij de juiste rechtsopvatting dat met “duur” hier de duur van de licentie wordt bedoeld en niet de duur van de overeenkomst waarin de licentie is opgenomen. Voor zover dat door het hof is miskend, slaagt de rechtsklacht.