Gepubliceerd op woensdag 20 november 2024
IEFBE 3827

UPC overzicht: 12 t/m 18 november 2024

UPC CoA 12 november 2024, IEF 22375, IEFbe 3827; UPC_CoA_489/2023, UPC_CoA_500/2023 (AIM Sport tegen Supponor Oy). Deze hoger beroepsprocedure draait om de uitleg van de zinsnede ‘unless an action has already been brought before a national court’ uit artikel 83 lid 4 UPCA en dan met name het woord ‘action’. AIM Sport stelt dat hiermee wordt verwezen naar vorderingen die tijdens de overgangsregeling bij een nationale rechterlijke instantie zijn ingesteld en Supponor beweert dat er wordt verwezen naar vorderingen die voor de opt-out zijn ingesteld bij een nationale rechterlijke instantie, waarbij het niet uitmaakt of dit voor of tijdens de overgangsregeling was. 

Het Hof van Beroep van het UPC gaat mee met het argument van AIM Sport dat de zinsnede – en met name het woord ‘action’ – niet afzonderlijk moet worden gelezen, maar in de context van artikel 83 UPCA in zijn geheel. Als een zinsnede of woord meermaals wordt gebruikt, moet men ervan uit kunnen gaan dat het in de hele bepaling dezelfde betekenis heeft. Het artikel gaat over de overgangsperiode waarbinnen nationale gerechten en het UPC parallel bevoegd zijn. Op vorderingen die voor de overgangsperiode zijn ingesteld is de overgangsregeling nooit van toepassing geweest waardoor ze er dus niet door worden beïnvloed en niet worden bedoeld in de bepaling. De term ‘action’ in lid 3 verwijst overigens noodzakelijk naar vorderingen die tijdens de overgangsperiode zijn ingesteld, omdat het UPC daarvoor nog niet bestond en er geen vorderingen voor het UPC konden worden ingesteld.

Het Hof van Beroep van het UPC komt tot de conclusie dat artikel 83 lid 4 UPCA zo moet worden begrepen dat een eerdere opt-out niet effectief kan worden ingetrokken als op enig moment tijdens de overgangsperiode bij de nationale rechter een vordering is ingesteld. Voor de overgangsperiode ingestelde procedures staan een effectieve intrekking van een opt-out niet in de weg. Het Gerecht van Eerste Aanleg van het UPC heeft ten onrechte de intrekking van de opt-out voor het octrooi onverbindend geacht en de beroepen in die procedure onterecht verworpen wegens onbevoegdheid. Het beroep van AIM Sport slaagt en de beschikkingen van het Gerecht van Eerste Aanleg moeten worden vernietigd. Ze worden terugverwezen naar het Gerecht van Eerste Aanleg om ten gronde te beslissen.

UPC CFI LD Parijs 13 november 2024, IEF 22375, IEFbe 3827; UPC_CFI_358/2023 (HPDC tegen LAMA). HPDC stelt een inbreukprocedure in tegen LAMA. LAMA heeft vervolgens twee prejudiciële vragen gesteld op grond van artikel 21 UPCA en Rule 266 RoP, de haar verweten inbreukmakende handelingen betwist en een reconventionele vordering tot nietigverklaring van de octrooien ingesteld. HPDC vordert verklaring voor recht dat LAMA inbreuk maakt op EP 669 en EP 230 en dat de octrooien geldig zijn. Subsidiair vordert HPDC in haar verweerschrift op de reconventionele vordering tot nietigverklaring om een wijziging van conclusie 1 van EP 230. Het Gerecht van Eerste Aanleg benadrukt dat ook voor inbreuken die zijn gepleegd voor 1 juni 2023 artikelen 25 en 26 UPCA worden toegepast en dat de interpretatie van het octrooi is gebaseerd op de Engelse taal van de verleende octrooien en niet op de Franse proceduretaal. Daarnaast wordt benoemd dat er geen sprake is van nieuwheid als de uitvinding in één eerdere openbaarmaking op een duidelijke manier is geopenbaard met de delen van de uitvinding in dezelfde vorm, samenstelling en werking met het oog op het bereiken van hetzelfde technische resultaat.

Partijen zijn het niet eens over de interpretatie van conclusie 1 van EP 230. Om deze conclusie uit te leggen heeft HPDC zich vooral gebaseerd op figuren 4 tot en met 8 uit de beschrijving. Deze werden volgens LAMA expliciet aangeduid als ‘ongeclausuleerd voorbeeld’ en daaruit leidde ze af dat ze geen betrekking hadden op de geclaimde uitvinding. Het Gerecht oordeelt dat er geen reden is om ze buiten beschouwing te laten, aangezien ze onderdeel zijn van de beschrijving van het octrooi. Naar het oordeel van het Gerecht zijn conclusies 1 en 7 niet nieuw en daarmee de afhankelijke conclusies ook niet. De hulpvraag is wel nieuw, maar niet inventief. Het Gerecht van Eerste Aanleg concludeert dat het op mededingingsrecht gebaseerde verweer van LAMA geen goede definitie van de relevante markt bevat en de prejudiciële vraag dus niet voorgelegd hoeft te worden aan het HvJ EU. EP 230 wordt in zijn geheel herroepen en de op dat octrooi gebaseerde inbreukvorderingen van HPDC worden afgewezen. EP 669 is wel geldig: de reconventionele vordering tot nietigverklaring wordt afgewezen en het Gerecht verklaart dat LAMA inbreuk heeft gemaakt op de conclusies van EP 669.

UPC CoA 14 november 2024, IEF 22375, IEFbe 3827; UPC_CoA_691/2024 (Magna tegen Valeo). Het Gerecht van Eerste Aanleg heeft aan Magna leveringsverplichtingen opgelegd voor BMW-modellen, met een paar modellen uitgezonderd. Op de lijst van uitgezonderde modellen stond de BMW 2 Serie Gran Coupé niet. Magna heeft daarom een verzoek ingediend om dit te corrigeren (Rule 353 RoP). In deze procedure verzoekt Magna dat de tenuitvoerlegging van de beschikking van het Gerecht van Eerste Aanleg wordt opgeschort totdat het Gerecht uitspraak heeft gedaan over het verzoek om correctie. Het Hof van Beroep wijst dit toe, want het belang van Magna weegt uitzonderlijk zwaarder dan het belang van Valeo bij onmiddellijke tenuitvoerlegging. Dus schorsende werking is passend.

UPC CFI LD München 15 november 2024, IEF 22375, IEFbe 3827; UPC_CFI_515/2024 (Philips tegen Shenzhen Yunding Information Technology). Philips heeft een verzoek gedaan in kort geding, maar dit later weer ingetrokken. Ze vordert nu 60% van de gerechtskosten terug. Terugbetaling van gerechtskosten na intrekking van beroep geschiedt op basis van Rule 370.9 (b) (i) RoP. Maar in deze procedure gaat het om intrekking van een verzoek in een kort geding en niet om intrekking van een beroep. Het Gerecht van Eerste Aanleg oordeelt dat er een (onbedoelde) lacune in de regelgeving is, want de terugbetaling van gerechtskosten bij intrekking van een verzoek om voorlopige maatregelen is in geen enkele andere bepaling geregeld. Er zijn geen aanwijzingen voor een bewuste beslissing van de proceswetgever om niet te voorzien in een bepaling voor dit geval. Rule 370.9 (b) (i) RoP wordt daarom analoog op deze situatie toegepast. Omdat het verzoek vóór de afsluiting van de schriftelijke behandeling is ingetrokken, ontvangt Philips 60% van de gerechtskosten terug (Rule 205 (a) RoP).

UPC CFI LD München 15 november 2024, IEF 22375, IEFbe 3827; UPC_CFI_15/2023 (Edwards tegen Meril). Edwards heeft een inbreukprocedure ingesteld tegen Meril. In het kader hiervan doet Meril het verzoek aan het Gerecht van Eerste Aanleg om vragen te stellen aan de Europese Commissie met betrekking tot informatie over de status van de onderzoeken naar de mogelijke schending door Edwards van de EU-antitrustwetgeving. Meril heeft dit verzoek na de mondelinge behandeling ingediend. Het Gerecht van Eerste Aanleg wijst het verzoek af, omdat het te laat is ingediend (Rule 9.2 RoP). Het Gerecht oordeelt dat het verzoek is ingediend buiten elke procedurele ruimte die de indiening mogelijk zou maken. Bij inwilliging van het verzoek zou de datum van de bekendmaking van de beslissing van het Gerecht in gevaar komen. Daarnaast had het Gerecht tijdens de zitting al gevraagd om een update van de procedure van de Europese Commissie en Edwards heeft toen bevestigd dat er geen update van de procedure is geweest. Het verzoek wordt dus afgewezen.

Het Gerecht van Eerste Aanleg heeft ook beslist over de inbreukprocedure tussen Edwards en Meril (Uitspraak ingezonden door Peter Teunissen, Radboud Universiteit). Naar het oordeel van het Gerecht is de hartklepprothese van Meril inbreukmakend en moet zij het inbreukmaken staken en gestaakt houden. Er wordt onder andere gediscussieerd over de cellen in de klep. De cellen in de klep van Edwards zijn zeshoekig en Meril beweert dat die in haar klep achthoekig zijn en dus niet lijken op die van Edwards. Het Gerecht is het hier niet mee eens. Het zijn wel zeshoekige cellen met hetzelfde krimpgedrag als in het octrooi van Edwards. Ook interessant is het proportionaliteitsverweer gevoerd door Meril dat door het Gerecht wordt afgewezen. Meril had aangevoerd dat patiëntenbelangen een afwijzing van een verbod rechtvaardigen, want de klep van Meril was voor patiënten met grote cardiale skeletten de enige geschikte behandelmethode. Het Gerecht van Eerste Aanleg van München oordeelt dat belangen van derden wel mee mogen worden gewogen, maar dat er in dit geval geen plaats is voor een beperking van het verbod. Dit is voornamelijk zo omdat Meril geen ‘willing licensee’ was. Kleppen die al besteld zijn voor patiënten vallen niet onder het verbod.