(R)evolutie in Belgisch octrooiland
Naar een effectieve beoordeling van de prima facie geldigheid van octrooien in kort geding
Bijdrage ingezonden door Gunther Meyer, Eversheds. In België, net zoals in andere Europese landen, is het kort geding een belangrijk middel om voorlopige maatregelen te bekomen ingeval van een (dreiging van) inbreuk op octrooirechten. Traditioneel wordt aangenomen dat de Belgische kortgedingrechter bij het beoordelen van een verzoek tot het bekomen van voorlopige maatregelen (zoals een voorlopig commercialisatieverbod) in het kader van een octrooigeschil vier opeenvolgende beoordelingstoetsen zal dienen door te voeren, te weten:
(i) nagaan of er sprake is van urgentie (hoogdringendheid);
(ii) onderzoeken of het ingeroepen octrooi prima facie geldig is;
(iii) zich de vraag stellen of de prima facie (dreigende) inbreuk op het ingeroepen octrooi aangetoond is; en
(iv) een belangenafweging doorvoeren (met name aftoetsen of de belangen van de octrooihouder bij het bekomen van voorlopige maatregelen opwegen tegen de belangen van de beweerde inbreukmaker bij het afwijzen van de maatregelen).
Urgentie (hoogdringendheid) wordt in de regel snel aanvaard. Een (dreigende) inbreuk op een octrooi wordt immers beschouwd als een voldoende reden om in kort geding op te treden. Ook de belangenafweging weegt in principe door in het voordeel van de octrooihouder, althans indien de prima facie geldigheid van het octrooi en de prima facie inbreuk op dit octrooi zijn aangetoond.
Veel hangt in kort geding dus af van de vraag of er sprake is van een prima facie geldig octrooi en, zo dit het geval is, of er prima facie inbreuk word gemaakt op dat octrooi. Dit betekent dat de toetssteen van de prima facie geldigheid van het octrooi bijzonder cruciaal is: zo er geen sprake is van een prima facie geldig octrooi, kan er uiteraard ook geen sprake zijn van een prima facie inbreuk op dit octrooi.
Het is precies op het vlak van de beoordeling van de prima facie geldigheid van het octrooi dat het schoentje in de Belgische octrooirechtspraak in kort geding tot voor kort wrong. De Belgische kortgedingrechter oordeelde traditioneel immers dat hij zich niet hoefde te mengen in het octrooi-technisch debat met betrekking tot de prima facie (on)geldigheid van het in kort geding ingeroepen octrooi. Volgens hem behoorde dit enkel tot de bevoegdheid van de bodemrechter. In de praktijk betekende dit dat de geldigheid van een octrooi in kort geding zo goed als onaantastbaar was. Dit was wel bijzonder opmerkelijk. Hiermee isoleerde België zich ook van zijn buurlanden (zoals Nederland, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk) waar de kortgedingrechter zich traditioneel wel mengt in het octrooi-technisch debat met betrekking tot de prima facie (on)geldigheid van het ingeroepen octrooi. Dit isolement van de Belgische kortgedingrechter werd nog versterkt door twee uitspraken van het Belgisch Hof van Cassatie aangaande deze problematiek, met name de arresten van 5 januari 2012, IEFbe 1159 ( Mylan/Novartis) en 24 juni 2013, IEFbe 779 (Zaak Eurogenerics/Lundbeck).
In het arrest van 5 januari 2012 oordeelde het Hof van Cassatie dat de kortgedingrechter kan beslissen dat de herroeping van een Europees octrooi door de Oppositieafdeling van het Europees Octrooibureau (EOB), hangende een beroep ingesteld door de octrooihouder tegen de herroepingsbeslissing, geen juridische gevolgen heeft – gelet op de schorsende werking van het beroep – en het octrooi zijn volledige uitwerking behoudt, wat impliceert dat de octrooihouder zich kan blijven beroepen op zijn exclusieve rechten die eruit voortvloeien. In het arrest van 24 juni 2013 ging het Hof van Cassatie nog verder en oordeelde dat zolang een beslissing tot nietigverklaring door een Belgische rechter van een – in dat geval – aanvullend beschermingscertificaat voor geneesmiddelen (ABC) (lees ook octrooi) niet definitief is, dit nog steeds kan gelden als een titel om een voorlopige maatregel in kortgeding (commercialisatieverbod) toe te kennen.
Recent lijkt hier nu een kentering in te komen door twee uitspraken van het Belgisch Hof van Cassatie.
In het eerste arrest oordeelde het Hof van Cassatie op 26 juni 2014 in de zaak Sandoz/Astrazeneca dat de kortgedingrechter slechts bewarende maatregelen kan toekennen op grond van een nog niet definitief vernietigd octrooi indien aan twee cumulatieve voorwaarden voldaan is: (i) de octrooihouder zal voldoende aannemelijk moeten maken dat zijn rechtsmiddel tegen de vernietigingsbeslissing succesvol zal zijn en (ii) dergelijke maatregelen zijn geboden gelet op de omstandigheid van de zaak (o.a. de duur van de procedure en de omvang van de mogelijke schade [IEFbe 946].
In het tweede arrest besliste het Hof van cassatie in de zaak Syral/Roquette bij arrest van 12 september 2014 [IEFbe 1002] vervolgens dat de kortgedingrechter in het kader van de prima facie beoordeling van het ingeroepen octrooi ook rekening moet houden met definitieve uitspraken van buitenlandse rechtbanken (in casu de rechtbanken in het Verenigd Koninkrijk) waarbij het nationale luik van een Europees octrooi werd nietig verklaard.
Na de cassatie-uitspraak van 26 juni 2014 diende de Voorzitter van de Nederlandstalige Rechtbank van Koophandel te Brussel zich (op derdenverzet) opnieuw in een zaak tussen AstraZeneca en Sandoz uit te spreken over de opheffing van op eenzijdig verzoekschrift bevolen beslag - en andere bewarende maatregelen in het kader van een beslag inzake namaak. AstraZeneca beriep zich op een Europees octrooi (EP 0 907 364 B1) betreffende quetiapine met verlengde afgifte (EP ‘364). In een eerder vonnis van de Rechtbank van Koophandel te Antwerpen werd het Belgisch luik van EP ‘364 echter nietig verklaard wegens gebrek aan uitvinderswerkzaaamheid. AstraZeneca stelde beroep in tegen dit vonnis, maar het beroep was nog steeds hangende voor het Hof van Beroep te Antwerpen op het moment dat de Voorzitter van de Nederlandstalige Rechtbank van Koophandel te Brussel uitspraak diende te doen op derdenverzet in het kader van het door AstraZeneca gelegde beslag inzake namaak. De Voorzitter oordeelde bij beschikking van 21 november 2014 dat de beslag- en andere bewarende maatregelen dienden opgeheven te worden omdat over de geldigheid van EP ‘364 prima facie de grootste twijfel bestond. Het feit dat tegen het vonnis, waarbij het octrooi nietig werd verklaard, beroep werd ingesteld en dat het hoger beroep schorsend werkt, volstond volgens de Voorzitter niet om zich op het prima facie geldig karakter van het octrooi te kunnen beroepen. Onder verwijzing naar het cassatiearrest van 26 juni 2014 oordeelde de Voorzitter tevens dat bewarende maatregelen kunnen worden toegekend indien de octrooihouder voldoende aannemelijk maakt dat zijn rechtsmiddel tegen de beslissing succesvol zal zijn. Dit betekent dat de octrooihouder zal moeten aantonen dat zijn rechtsmiddel een redelijke kans op slagen zal hebben. Een loutere verwijzing naar statistieken met betrekking tot octrooirechtspraak volstaat volgens de Voorzitter niet om aan te tonen dat er een redelijke kans zou bestaan dat het octrooi zal worden gehandhaafd. Bovendien, zo stelde de Voorzitter vast, waren er in het buitenland tal van uitspraken waarin het in elk van deze landen geldend nationaal luik van EP ‘364 nietig verklaard werd, waarmee, in navolging van het cassatiearrest van 12 september 2014 rekening moet worden gehouden in het kader van de prima facie beoordeling van het Belgisch luik van het ingeroepen octrooi [IEFbe 1073 (Sandoz/Astrazeneca)].
Voor alle duidelijkheid moet nog worden opgemerkt dat, het feit dat de twee hierboven besproken uitspraken van de Brusselse kortgedingrechter gewezen werden in het kader van een beslag inzake namaak en niet in het kader van een kortgedingprocedure niet relevant is aangezien de prima facie beoordeling van de geldigheid van octrooien in beide gevallen dezelfde is.
Uit het voorgaande volgt dus kort gezegd dat:
(i) de Belgische kortgedingrechter en de rechter die oordeelt in het kader van effectieve beslag- en andere bewarende maatregelen in het kader van een beslag inzake namaak zich effectief zal dienen te buigen over de prima facie geldigheid van het ingeroepen octrooi;
(ii) de octrooihouder, die geconfronteerd wordt met een beslissing waarbij zijn octrooi wordt vernietigd, desgevallend, wordt herroepen door de bevoegde verlenende instanties (zoals het EOB) – anders dan voorheen – effectief zal dienen aan te tonen dat het door hem aangewend rechtsmiddel tegen de vernietiging, desgevallend, de herroeping ervan een redelijke kans op slagen zal hebben;
(iii) de octrooihouder zich niet langer eenvoudigweg kan beroepen op de schorsende werking van het middel dat hij heeft aangewend tegen de nietigverklaring door de nationale rechter of de herroeping door de Oppositieafdeling van het EOB;
(iv) statistische gegevens over de hervorming van nietigverklarings- of herroepingsbeslissingen in graad van beroep niet volstaan om aan te tonen dat het beroep ernstige kansen op slagen heeft; en
(v) buitenlandse beslissingen waarbij het nationaal luik van een Europees octrooi of een equivalent nationaal octrooi nietig wordt verklaard wel degelijk in rekening moeten worden genomen in het kader van de prima facie beoordeling van het ingeroepen octrooi.
Er lijkt dus een gunstige (revolutionaire) wind te waaien in Belgisch octrooiland. De Belgische rechters lijken zich eindelijk dan toch aan te sluiten bij hun collega’s in onze buurlanden. Dit is goed nieuws en kan alleen maar worden toegejuicht aangezien dit een ernstig octrooidebat in kort geding of in het kader van een beslag inzake namaak alleen maar ten goede kan komen.
Gunther Meyer