Prejudiciële vragen: rekening houden met beperkingen qua ruimte of tijd gebruikte communicatiemedium
Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 19 december 2014, IEFbe 1253, zaak C-611/14 (Canal Digital Danmark)
Verzoekster levert onder meer televisieprogrammapakketten aan consumenten. Deze zaak gaat over een reclamecampagne in 2009 via youtube, marketing op de eigen website en advertenties (banners) op websites. Op verzoek van de Deense consumentenombudsman wordt verzoekster na die campagne door het OM gedagvaard wegens verschillende overtredingen van de Deense wet handelspraktijken. De tenlastelegging bevat zes onderdelen die uitgebreid worden beschreven in de punten 11 – 18 van de verwijzingsbeschikking. Het gaat om de wijze van adverteren: wat de voice-over in de filmpjes mededeelt tegenover de tekst van de prijzen en voorwaarden die in veel kleinere lettertjes wordt weergegeven. De consumentenombudsman oordeelt dat het bedrijf onvoldoende duidelijke informatie verstrekt, met name over de abonnementsprijzen.
De verwijzende Deense rechter (Rb Glostrup) heeft de behandeling van de zaak geschorst om vragen aan het HvJ voor te leggen, met name of de Deense wet in overeenstemming is met RL 2005/29. Hij wenst met name verduidelijking aan welke voorwaarden de handelspraktijken van handelaren moeten voldoen en welke eisen aan prijsinformatie gesteld mogen worden. Het HvJ EU heeft in eerdere rechtspraak verklaard dat RL 2005/29 volledige harmonisatie betreft waarbij EULS geen strengere eisen mogen stellen dan in de RL gesteld. Hij vraagt zich af of de Deense regelgeving verenigbaar is met RL 2005/29 omdat de bepaling in artikel 7, lid 3, dat indien het voor de handelspraktijk gebruikte medium beperkingen qua ruimte of tijd meebrengt, bij de beoordeling of er informatie werd weggelaten, met deze beperkingen rekening wordt gehouden, niet in de Deense wet is omgezet.
Hij legt de volgende vragen voor aan het HvJ EU:
1) Moet richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt enz. („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale regeling als § 3 van de Deense markedsføringslov, die misleidende handelspraktijken, met name bij uitnodigingen tot aankoop, verbiedt, maar noch in § 3 noch elders in de wet wijst op de beperkingen die volgen uit artikel 7, lid 1, van de richtlijn, krachtens welke ermee rekening moet worden gehouden of een handelspraktijk essentiële informatie welke de gemiddelde consument, naargelang de context, nodig heeft om een geïnformeerd besluit over een transactie te nemen, weglaat, en uit artikel 7, lid 3, krachtens hetwelk ermee rekening moet worden gehouden of het gebruikte communicatiemedium beperkingen qua ruimte of tijd meebrengt?
2) Moet artikel 6 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken aldus worden uitgelegd dat het – in situaties waarin een handelaar ervoor heeft gekozen om een totale prijs voor een lopend abonnement te geven zodat de consument zowel lopende maandelijkse kosten als lopende halfjaarlijkse kosten dient te betalen – als een misleidende praktijk wordt beschouwd indien de maandelijkse prijs in de handelspraktijk bijzonder in het oog springt, terwijl de zesmaandelijkse kosten volledig worden weggelaten of alleen worden gegeven op een minder in het oog springende wijze?
3) Moet artikel 7 van de richtlijn aldus worden uitgelegd dat het – in situaties waarin een handelaar ervoor heeft gekozen om een totale prijs voor een lopend abonnement te geven zodat de consument zowel de lopende maandelijkse kosten als de lopende halfjaarlijkse kosten dient te betalen – als misleidende omissie krachtens artikel 7 van de richtlijn wordt beschouwd indien de maandelijkse prijs in de handelspraktijk bijzonder in het oog springt, terwijl de zesmaandelijkse kosten volledig worden weggelaten of alleen worden gegeven op een minder in het oog springende wijze?
4) Moet bij de beoordeling of een handelspraktijk in een situatie als in de tweede en de derde vraag misleidend is, ermee rekening worden gehouden dat daarbij
a. de totale prijs voor het abonnement in de verbintenisperiode, waaronder de halfjaarlijkse kosten, worden gegeven, en/of
b. wordt geadverteerd en reclame gemaakt op internet, waar wordt verwezen naar de website van de handelaar, waaruit de halfjaarlijkse kosten en/of de totale abonnementsprijs inclusief de halfjaarlijkse kosten blijken?
5) Moeten de tweede en de derde vraag anders worden beantwoord indien de marketing plaatsvindt in een televisiereclame?
6) Somt artikel 7, lid 4, van de richtlijn volledig alle bij een uitnodiging tot aankoop essentiële informatie op?
7) Indien de zesde vraag bevestigend moet worden beantwoord, sluit artikel 7, lid 4, van de richtlijn dan uit dat een uitnodiging tot aankoop – waarbij de voor het eerste jaar van het onderschreven abonnement (verbintenisperiode) door de consument te betalen totale prijs wordt gegeven – kan worden beschouwd als een misleidende handelspraktijk in de zin van artikel 7, leden 1 en 2, of artikel 6 van de richtlijn indien bijvoorbeeld nadere informatie over bepaalde – maar niet alle – componenten van de prijs van het product worden gegeven?