Prejudiciële vraag over btw-plicht Belgische advocaten
Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 13 november 2014, IEFbe 1203; zaak C-543/14 (Ordre des barreaux francophones et germanophone)
Algemeen: BTW-plicht voor advocaten. Met ingang van 1 januari 2014 is in de Belgische regelgeving de vrijstelling van btw voor diensten van advocaten afgeschaft. Sindsdien is het normale btw-tarief van toepassing. Verzoekers eisen vernietiging van het betreffende artikel stellende dat het hier gaat om verminderde bescherming van een grondrecht, en dat deze wijziging leidt tot hogere kosten voor niet-btw-plichtige rechtzoekenden (discriminatie). Zij wijzen ook op de plicht om de (financiële) toegankelijkheid van de diensten te waarborgen teneinde toegang tot de rechter mogelijk te maken (‘standstill bepaling’). De kostenverhoging is niet evenredig, en wordt niet gecompenseerd door bijvoorbeeld aanpassing van het stelsel van juridische bijstand. Verweerder (Belgisch wetgever) beroept zich ten onrechte op concurrentievervalsing daar advocatendiensten niet vergelijkbaar zijn met die van andere dienstverrichters.
Verweerder stelt dat geen sprake is van strijd met het standstillbeginsel aangezien Europese regels er enkel toe strekken een overgangsperiode in te stellen voor aanpassing van de regelgeving. De maatregel doet op zich geen afbreuk aan het recht op juridische bijstand. De budgettaire rechtvaardiging is dat de verwachte netto-opbrengst van de maatregel het mogelijk maakt de af te dragen compensatie aan de Europese Commissie (voor het behoud van de vrijstelling) af te schaffen. De betreffende vrijstelling was destijds bedoeld als tijdelijke maatregel en er is een stelsel van rechtsbijstand opgezet voor rechtzoekenden met beperkte middelen. Verweerder wijst ook op de plaats in de ‘keten’ van producent / eindverbruiker en dat het door verzoekers gestelde verschil in behandeling uit EUR-btw-recht voortvloeit. Diensten van advocaten kunnen onder geen enkele categorie van bijlage III van RL 2006/112 worden ondergebracht. De verwijzende BEL rechter (Constitutioneel Hof) haalt veel arresten van het EHRM aan die over de kwestie (financiële) rechtsbijstand zijn gevoerd, en van het HvJEU arrest C-492/08 CIE/FRA waarin het HvJEU heeft geoordeeld dat een EULS niet zonder meer een verlaagd btw-tarief mag toepassen op diensten die worden verricht door particuliere entiteiten met winstoogmerk. Op grond van het feit dat de door advocaten en procureurs verrichte diensten in het kader van de rechtsbijstandsregeling een liefdadige strekking hebben kan niet worden geconcludeerd dat deze advocaten en procureurs een ‘liefdadige instelling’ zijn in de zin van bijlage III bij de RL.
Aangezien het hier om een harmonisatieRL gaat en de door verzoekers opgeworpen middelen bij de verwijzende rechter ernstige twijfel doen rijzen aan de geldigheid van RL 2006/112, stelt onderstaande vragen aan het HvJEU:
1. a) Is, door de diensten verricht door advocaten aan de btw te onderwerpen zonder rekening te houden, ten aanzien van het recht op de bijstand van een advocaat en het beginsel van de wapengelijkheid, met de omstandigheid dat de rechtzoekende die geen juridische bijstand geniet, al dan niet aan de btw is onderworpen, de richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van de belasting over de toegevoegde waarde bestaanbaar met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in samenhang gelezen met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre dat artikel aan eenieder het recht toekent op een eerlijke behandeling van zijn zaak, de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen, en het recht op rechtsbijstand voor diegenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, wanneer die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen?
b) Is, om dezelfde redenen, de richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 bestaanbaar met artikel 9, leden 4 en 5, van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, ondertekend te Aarhus op 25 juni 1998, in zoverre die bepalingen voorzien in een recht op toegang tot de rechter zonder dat die procedures onevenredig kostbaar mogen zijn en op voorwaarde van het instellen van passende mechanismen voor bijstand om financiële of andere belemmeringen voor de toegang tot de rechter weg te nemen of te verminderen’?
c) Kunnen diensten die advocaten leveren in het kader van een nationaal stelsel van rechtsbijstand worden begrepen onder de in artikel 132, lid 1, onder g), van voormelde richtlijn 2006/112/EG bedoelde diensten welke nauw samenhangen met maatschappelijk werk en met de sociale zekerheid of kunnen zij op grond van een andere bepaling van de richtlijn worden vrijgesteld? Is, in geval van ontkennend antwoord op die vraag, de richtlijn 2006/112/EG, in die zin geïnterpreteerd dat zij niet toelaat de diensten verricht door advocaten ten gunste van de rechtzoekenden die het voordeel van de juridische bijstand genieten in het kader van een nationaal stelsel van rechtsbijstand, van de btw vrij te stellen, bestaanbaar met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in samenhang gelezen met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens?
2. Is, in geval van ontkennend antwoord op de onder punt 1 vermelde vragen, artikel 98 van de richtlijn 2006/112/EG, in zoverre het niet voorziet in de mogelijkheid om een verlaagd btw-tarief toe te passen voor de diensten verricht door advocaten, in voorkomend geval naargelang de rechtzoekende die niet het voordeel van de juridische bijstand geniet, al dan niet btw-plichtig is, bestaanbaar met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in samenhang gelezen met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre dat artikel aan eenieder het recht toekent op een eerlijke behandeling van zijn zaak, de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen, en het recht op rechtsbijstand voor diegenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, wanneer die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen? 3. Is, in geval van ontkennend antwoord op de onder punt 1 vermelde vragen, artikel 132 van de richtlijn 2006/112/EG bestaanbaar met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie opgenomen in de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in artikel 9 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, in samenhang gelezen met artikel 47 van dat Handvest, in zoverre het, onder de activiteiten van algemeen belang, niet voorziet in de vrijstelling van de btw voor de diensten van advocaten, terwijl andere diensten als activiteiten van algemeen belang zijn vrijgesteld, bijvoorbeeld de door openbare postdiensten verrichte diensten, verschillende medische diensten of nog diensten in verband met onderwijs, sport of cultuur, en terwijl dat verschil in behandeling tussen de diensten van advocaten en de diensten die bij artikel 132 van de richtlijn zijn vrijgesteld, voldoende twijfel doet ontstaan omdat de diensten van advocaten bijdragen tot de eerbiediging van bepaalde grondrechten?
4. a) Kan, in geval van ontkennend antwoord op de onder de punten 1 en 3 vermelde vragen, artikel 371 van de richtlijn 2006/112/EG, overeenkomstig artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in die zin worden geïnterpreteerd dat het een lidstaat van de Unie ertoe machtigt de vrijstelling van de diensten van advocaten gedeeltelijk te handhaven wanneer die diensten worden verricht ten gunste van rechtzoekenden die niet aan de btw zijn onderworpen?
b) Kan artikel 371 van de richtlijn 2006/112/EG, overeenkomstig artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, eveneens in die zin worden geïnterpreteerd dat het een lidstaat van de Unie ertoe machtigt de vrijstelling van de diensten van advocaten gedeeltelijk te handhaven wanneer die diensten worden verricht ten gunste van rechtzoekenden die het voordeel van de juridische bijstand in het kader van een nationaal stelsel van rechtsbijstand genieten?”