8 okt 2024
Uitspraak ingezonden door Koen de Winter en Michaël de Vroey, Simont Braun.
Hof van Beroep Brussel stelt prejudiciële vragen over modelrechten en marktverzadiging
Hof van Beroep Brussel 8 oktober 2024, IEFbe 3812; 2018/AR/177 (Van Ratingen tegen Versuni) Philips produceert en verhandelt de Airfryer en beschikt over verschillende Gemeenschapsmodelinschrijvingen voor het design van de Airfryer. Philips claimt dat Van Ratingen, een Belgische fabrikant van huishoudelijke apparaten, met haar SnackTastic toestellen inbreuk maakt op de modelrechten van Philips voor de Airfryer. De rechtbank van koophandel in Brussel oordeelde dat Van Ratingen inbreuk maakt op de modelrechten van Philips. Van Ratingen gaat tegen de uitspraak in beroep bij het hof van beroep Brussel.
In hoger beroep hervat Versuni als rechtsopvolger van Philips het geding. De kern van het geschil ligt in de interpretatie van artikel 10 van Verordening 6/2002. De partijen zijn het oneens over het tijdstip waarop de vergelijking tussen de modellen door de geïnformeerde gebruiker moet plaatsvinden. Het hof van Beroep Brussel constateert dat artikel 10 van Verordening 6/2002 geen duidelijk antwoord geeft op de vraag wanneer de vergelijking door de geïnformeerde gebruiker moet plaatsvinden. Er is discussie over dit punt, met name wanneer de markt verzadigd raakt met soortgelijke producten na de datum van de aanvraag of voorrangsdatum van het Gemeenschapsmodel. Dit is relevant in deze zaak omdat Van Ratingen Versuni beschuldigt van nalatigheid bij het handhaven van hun modelrechten.
Omdat de beoordeling van het geschil interpretatie van artikel 10 vereist, besluit het hof van beroep een drietal prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie: moet de vergelijking tussen het model en het vermeend inbreukmakende model plaatsvinden op de datum van de aanvraag, voorrangsdatum, of de datum van de inbreuk? Kan marktverzadiging op de datum van inbreuk de geïnformeerde gebruiker gevoeliger maken voor kleine verschillen tussen de modellen? En ten slotte: is het relevant of, en in welke mate, de houder van het Gemeenschapsmodel consequent heeft opgetreden om het exclusieve karakter te beschermen?
17. Artikel 10 Verordening 6/2002 bevat geen duidelijk antwoord op de vraag op welk tijdstip de vergelijking door de geïnformeerde gebruiker moet gebeuren. Het hof stelt vast dat er op dit punt controverse bestaat, in het bijzonder in geval van een verzadiging van de stand van de techniek ontstaan na de datum van indiening van de vraag om inschrijving van een ingeschreven Gemeenschapsmodel of na de datum van voorrang, wanneer hierop aanspraak wordt gemaakt, in het bijzonder in het geval aan de houder van het Gemeenschapsmodel een gebrek aan oplettendheid bij de handhaving van zijn rechten wordt verweten. De beoordeling van dit geschil vereist een uitlegging van artikel 10 Verordening 6/2002. Bijgevolg acht het hof het opportuun een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie in toepassing van artikel 267 VWEU.
OM DEZE REDENEN, HET HOF, recht doende op tegenspraak,
Gelet op artikel 24 van de wet van 15 juni 1935 op het taalgebruik in gerechtszaken;
Ontvangt het hoger beroep van de NV Van Ratingen,
Geeft akte aan de NV Versuni Holding van haar gedinghervatting.
Alvorens recht te doen ten gronde,
Besluit de volgende prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie:
1. Moet artikel 10 Verordening (EG) Nr.6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodel/en aldus worden uitgelegd dat de vergelijking tussen het ingeschreven model en het beweerd inbreukmakend model moet gebeuren vanuit het standpunt van de geïnformeerde gebruiker op de datum van indiening van de aanvraag om inschrijving (of wanneer aanspraak op voorrang wordt gemaakt van de datum van voorrang), of op datum van inbreuk?.
2. In dit laatste geval, kan een eventuele verzadiging van de markt op datum van inbreuk, indien zij vaststaat, van dien aard zijn dat de geïnformeerde gebruiker erdoor gevoeliger wordt voor geringe verschillen tussen het ingeschreven Gemeenschapsmodel en de beweerd inbreukmakende modellen?
3. Is het voor de beantwoording van deze vraag relevant of en in welke mate de houder van het ingeschreven Gemeenschapsmodel consequent is opgetreden teneinde het exclusief karakter van zijn model te vrijwaren?"Schorst de behandeling van de zaak op en zendt deze zaak naar de rol in afwachting van het antwoord op deze prejudiciële vragen.
Behoudt de uitspraak over de kosten voor.