Bijdrage ingezonden door Jan-Diederik Lindemans, Crowell & Moring.
Verhaalbaarheid van advocatenkosten in IE-geschillen: artikel 1022 Ger.W. is dood, leve artikel 747 ‘bis’ Ger.W.
In het Gerechtelijk Wetboek is daar echter geen regeling toe voorzien, maar niets belet de voorzitter om daartoe een reglement uit te vaardigen.
De verhaalbaarheid van kosten voor technische deskundigen en advocaten vormt in België al geruime tijd het onderwerp van discussie in geschillen over de handhaving van intellectuele eigendomsrechten. Algemeen werd aangenomen dat deze discussie zou worden beslecht wanneer het hof van beroep te Antwerpen [IEFbe 2161] zich in de United Video Properties/Telenet-zaak [IEFbe 1884] zou uitspreken over de concrete toepassing van het arrest dat het Hof van Justitie van de Europese Unie op 28 juli 2016 had geveld in deze zaak. Echter, in het arrest van 8 mei 2017 lijkt het hof van beroep op veilig gespeeld te hebben door zich te verschuilen achter het “non contra legem”-principe. Belgische rechters zouden gebonden zijn door de beperkingen opgelegd door de Belgische wetgever in het bestaande rechtsplegingsvergoedingssysteem.
In een in IRDI 2017/1 gepubliceerde noot onder dit arrest, tracht ik de lezer te overtuigen van het tegendeel. Eens de “non contra legem”-horde is genomen, stelt zich uiteraard de vraag hoe de Belgische rechter het vergoedingsprincipe uit artikel 14 van de Handhavingsrichtlijn concreet moet toepassen. Naar mijn mening moeten (disproportionele) discussies over de toekenning van advocatenkosten (het fameuze “proces in het proces”) absoluut vermeden worden. Vandaar mijn voorstel om partijen bij de start van het geding (en niet zoals nu het geval is pas na het geding) standpunt te laten innemen over de te verwachten advocatenkosten.
In het Gerechtelijk Wetboek is daar echter geen regeling toe voorzien, maar niets belet de voorzitter om daartoe een reglement uit te vaardigen. De voorzitter kan voor dit reglement inspiratie putten uit de tekst van artikel 747 van het Gerechtelijk Wetboek. Het daar voorziene systeem voor het bij de start van een procedure vastleggen van de conclusietermijnen kan inderdaad perfect worden aangewend om vooraf de vergoeding voor advocatenkosten vast te leggen, zoals hieronder blijkt:
Ҥ 1. In het kader van geschillen over de handhaving van intellectuele eigendomsrechten kunnen de partijen op de inleidingszitting en op elke latere zitting onderling het bedrag afspreken dat zal worden toegekend aan de in het gelijk gestelde partij voor de redelijke en evenredige advocatenkosten.
De rechter neemt akte van dit bedrag en bekrachtigt het. De beschikking wordt in het proces-verbaal van de zitting vermeld. De griffier geeft de partijen en hun advocaten kennis van deze beschikking overeenkomstig § 2, vierde lid.
§ 2. Onverminderd de toepassing van de regels inzake het verstek, kunnen de partijen, afzonderlijk of gezamenlijk, in voorkomend geval in de gedinginleidende akte, aan de rechter en aan de andere partijen hun opmerkingen over de begroting van de redelijke en evenredige advocatenkosten bezorgen, uiterlijk binnen de maand na de inleidingszitting. Deze termijn kan door de rechter worden verkort ingeval dat noodzakelijk is of de partijen daarover overeenstemming hebben bereikt.
Zij kunnen eveneens in onderlinge overeenstemming afwijken van de begrootte advocatenkosten.
Uiterlijk zes weken na de inleidingszitting, bepaalt de rechter het bedrag voor de redelijke en evenredige advocatenkosten, in voorkomend geval het akkoord van de partijen bekrachtigend of rekening houdend met de opmerkingen van de partijen.
Tegen de beschikking van begroting van de redelijke en evenredige advocatenkosten staat geen rechtsmiddel open. De rechter kan echter in geval van verzuim of verschrijving in de beschikking van begroting, deze beschikking ambtshalve dan wel op, zelfs mondeling, verzoek van een partij, verbeteren of aanvullen. De beschikking wordt in het proces-verbaal van de zitting vermeld. De griffier brengt de beschikking bij gewone brief ter kennis van de partijen en, in voorkomend geval, van hun advocaten, en bij gerechtsbrief van de niet verschenen partij.
Wanneer de zaak zodanig evolueert dat de initiële begroting van de advocatenkosten kennelijk niet langer redelijk en evenredig is, kan iedere partij, door middel van een gewoon schriftelijk verzoek neergelegd ter of gezonden aan de griffie, om de aanpassing van de begrootte advocatenkosten verzoeken, overeenkomstig het eerste tot het vierde lid. Dit verzoek wordt door de griffier bij gerechtsbrief aan de andere partijen ter kennis gebracht en, in voorkomend geval, bij gewone brief aan hun advocaten. Deze kennisgeving doet de termijnen bepaald in het eerste en het derde lid ingaan.
Wanneer een partij niet om een dergelijke aanpassing verzoekt of wanneer deze aanpassing werd afgewezen, dan weigert de rechter ambtshalve elk bedrag toe te kennen dat meer dan 20% afwijkt van de initieel begrootte advocatenkosten tenzij er naar het oordeel van de rechter gegronde redenen zijn om dit niet te doen.De redelijke en evenredige advocatenkosten worden toegekend in de eindbeslissing van de rechter. Tenzij partijen het bedrag van deze kosten overeenkwamen, kan de rechter in deze eindbeslissing het begrootte bedrag verlagen wanneer bepaalde kosten of argumenten van de in het gelijk gestelde partij redelijk noch evenredig zijn.
In geval van onsplitsbaarheid van het geschil en onverminderd de toepassing van artikel 735, § 5, moet deze paragraaf worden toegepast wanneer een of meer partijen verstek laten gaan, terwijl ten minste één partij verschijnt.
§ 3. Voor de rechter in kort geding, voor de voorzitter van de als in kort geding zetelende rechtbank bedraagt, in afwijking van de vorige paragrafen, de termijn waarover de partijen beschikken om hun opmerkingen te doen gelden ten hoogste 5 dagen, en de termijn waarbinnen de rechter de redelijke en evenredige advocatenkosten begroot dan wel de instemming daarmee van de partijen aantekent ten hoogste 8 dagen. De rechter kan die termijnen inkorten of afschaffen indien de omstandigheden zulks verantwoorden.
De griffier geeft uiterlijk de eerste werkdag volgend op die waarop de beschikking werd gewezen, bij gewone brief kennis van de beschikking aan de partijen en in voorkomend geval aan hun advocaat, alsmede bij gerechtsbrief aan de niet verschenen partij, tenzij de partijen hem van die kennisgeving vrijstellen.”
Het voordeel van deze “artikel 747 ‘bis’”-oplossing is dat het systeem enige tijd kan proefdraaien en indien nodig vrij eenvoudig door de bevoegde rechters kan worden bijgestuurd door het reglement aan te passen. Wanneer meteen een wetgevend initiatie zou worden genomen is die mogelijkheid niet voorhanden. Laat het wel duidelijk wezen dat op termijn de Belgische wetgever vooralsnog het Gerechtelijk Wetboek zal moeten aanpassen. In afwachting kan met de gesuggereerde oplossing artikel 14 van de Handhavingsrichtlijn na een decennium eindelijk worden toegepast in onze rechtsorde.