DOSSIERS
Alle dossiers
Gepubliceerd op dinsdag 9 mei 2017
IEFBE 2160

Bijdrage ingezonden door Kristof Neefs, Inteo.

Kristof Neefs - De proporties van een model en de onrechtstreekse vergelijking

Thierry van Innis bekritiseert in een bijdrage op deze website (“De afmetingen van een model !”, IEFbe 2156) het arrest van de 8e kamer van het Brusselse hof van beroep van 14 maart 2017 in de zaak Vasco / Quin & Sabi Therm (IEFbe 2147). Onder punt 24 van het arrest zou het hof van beroep de fout maken het begrip model te verwarren met het begrip voortbrengsel, “door gewag te maken van welbepaalde afmetingen die de conflicterende modellen van radiatoren zouden vertonen, door tevens radiatoren met elkaar te vergelijken i.p.v. hun conflicterende modellen en het dan te hebben over de ‘onvolmaakte herinnering’ van de geïnformeerde koper van radiatoren”. De kritiek lijkt mij niet terecht.

De eerste kritiek is dat het hof van beroep zou kijken naar de ‘afmetingen van de modellen’. Dat bezwaar gaat m.i. uit van een onjuiste, dan wel onvolledige lezing van het arrest. Het hof zegt in de aanvang van punt 24 (p.21) van het becommentarieerde arrest:

“De vaststelling dat de breedte en de diepte van de verwarmingselementen van het ZANA model niet gelijk zijn, zoals dit wel het geval is in de ‘RIVA’ en de ‘ALBE’ radiator (met name 15mm x 20mm), doet geen afbreuk aan het feit dat de verwarmingselementen van deze radiatoren op zeer vergelijkbare afstand van elkaar zijn geplaatst, zoals in de ‘ZANA’ radiator ook het geval is, en eenzelfde (robuuste) algemene indruk geven in hoofde van de geïnformeerde gebruiker als de ‘ZANA’ radiator.”

Hoewel het hof hier inderdaad afmetingen vermeldt, wordt dat m.i. enkel gedaan ter beoordeling van de onderlinge verhouding tussen de diepte en de breedte van de verwarmingselementen, d.w.z. onderdelen van één model. Die verhouding is relevant voor de inbreukbeoordeling. Zoals van Innis aanhaalt, heeft een model als immaterieel object immers “welbepaalde onderlinge proporties tussen al zijn visuele kenmerken”. Wanneer het hof van beroep vaststelt dat de breedte en de diepte van een onderdeel van het model niet gelijk zijn, kijkt het m.i. precies naar de verhouding tussen die twee afmetingen. Verderop in punt 24 van het arrest (p.23, bovenaan) vermeldt het hof dan wel afmetingen ‘zonder meer’, maar dit gaat gezien de context opnieuw over de verhouding tussen breedte en diepte binnen een model.

De tweede kritiek is dat het hof van beroep bij de inbreukbeoordeling ook het product van de modelhouder bekijkt in de vergelijking. Dat kan het hof m.i. juridisch niet worden verweten. Het uitgangspunt moet inderdaad het model zijn, zoals dat werd ingeschreven. De rechter die totaalindrukken van modellen vergelijkt, mag echter de daadwerkelijk verhandelde voortbrengselen waarop de modellen betrekking hebben, in aanmerking nemen ter verduidelijking (HvJEU 20 oktober 2011, C-281/10 P, Pepsico, §73-74). Dat rechters dat in de praktijk ook nagenoeg altijd doen, lijkt bijna vanzelfsprekend.

Als derde en laatste kritiek verwijst van Innis naar punt 55 van het arrest Pepsico om te zeggen dat een modelinbreuk moet worden beoordeeld op basis van een rechtstreekse vergelijking van de conflicterende modellen, tenzij dat niet mogelijk of in de sector ongebruikelijk is. Hij bekritiseert het oordeel van het hof van beroep volgens het welke de minieme verschillen in de onvolmaakte herinnering van de geïnformeerde gebruiker in deze zaak geen rol zouden spelen. Het hof van beroep zou met deze indirecte vergelijking in strijd met Pepsico oordelen. Ten eerste is de methode van vergelijking in het modellenrecht na Pepsico geen uitgemaakte zaak, integendeel. Het Hof van Justitie stelt vrijwel onmiddellijk na het door van Innis vermelde punt 55 in zijn arrest dat het ‘geen onjuiste’ rechtsopvatting is om uit te gaan van een indirecte vergelijking gebaseerd op een onvolmaakte herinnering:    

55. In de tweede plaats is het weliswaar juist dat, zoals de advocaat-generaal in de punten 51 en 52 van zijn conclusie heeft opgemerkt, de geïnformeerde gebruiker zoals die hierboven is gedefinieerd, naar zijn aard de betrokken modellen zo mogelijk rechtstreeks zal vergelijken, maar is het niet uitgesloten dat een dergelijke vergelijking niet mogelijk is of in de betrokken sector ongebruikelijk is, met name wegens specifieke omstandigheden of wegens de kenmerken van de voorwerpen waarop de betrokken modellen betrekking hebben.

56. Het Gerecht kan dan ook niet met kans op slagen worden verweten, blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de algemene indruk die door de conflicterende modellen wordt gewekt, niet te hebben beoordeeld op basis van de premisse dat de geïnformeerde gebruiker deze modellen in elk geval rechtstreeks met elkaar zal vergelijken.

57. Dat geldt des te meer daar bij gebreke van nauwkeurige aanwijzingen dienaangaande in verordening nr. 6/2002, niet ervan kan worden uitgegaan dat de wetgever van de Unie de beoordeling van eventuele modellen tot de rechtstreekse vergelijking ervan heeft willen beperken.

58. Hieruit volgt dat, ook al zouden de door het Gerecht in punt 77 van het bestreden arrest gebruikte bewoordingen – buiten hun context bezien – volgens welke „de geïnformeerde gebruiker, wat de door deze modellen gewekte algemene indruk betreft, niet op deze gelijkenis zal letten”, erop wijzen dat de redenering van het Gerecht is gebaseerd op een methode van indirecte vergelijking die van een onvolmaakte herinnering uitgaat, deze bewoordingen geen onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht opleveren.”

Tot slot is het m.i. evenmin juist dat het hof van beroep niet heeft gemotiveerd waarom het in deze zaak geen rechtstreekse vergelijking van de modellen toepast. Het arrest vermeldt dat directe vergelijking in dit geval niet steeds mogelijk is, gelet op de aard van de waren (radiatoren). Ook legt het hof uit dat een directe vergelijking door de geïnformeerde gebruiker niet kan worden gemaakt omdat de producten niet samen te koop worden aangeboden.