DOSSIERS
Alle dossiers
Gepubliceerd op maandag 29 april 2024
IEFBE 3737

Artikel geschreven door Caroline Theunis, advocaat

Hoe Belgische IER-handhaving de Europese rechtspraak doorstaat

Hoe Belgische IER-handhaving de Europese rechtspraak doorstaat

Risicoaansprakelijkheid bij kortgedingmaatregelen

Caroline Theunis, advocaat

Begin 2024 bevestigde het Europees Hof van Justitie (HvJ) de rechtsgeldigheid van de Belgische risicoaansprakelijkheid in het kader van voorlopige maatregelen.

Krachtens artikel 1369ter Ger. W. kan de rechter de eiser in kortgeding (art. 584 Ger.W.) schadevergoeding opleggen als blijkt dat de opgelegde maatregelen ongerechtvaardigd waren. België neemt daarmee letterlijk artikel 9, lid 7 van de Handhavingsrichtlijn over.

Interessant is dat Belgische rechters de schadevergoeding opleggen zonder dat een fout of kwade trouw in hoofde van de eiser bewezen hoeft te zijn. Deze risicoaansprakelijkheid wordt gegrond op artikel 1398 Ger. W., dat bepaalt dat de uitvoering van vonnissen bij voorraad “op risico” gebeurt van de partij die daartoe gelast. Zie deze eerdere post voor een toepassing door de Ondernemingsrechtbank te Antwerpen inzake beslag inzake namaak.

Het arrest Bayer (2019) voor het HvJ leidde tot twijfels over deze praktijk. Daarin stelde het Hof dat de omkering van een voorlopige maatregel nog niet automatisch betekent dat de rechter de eisende partij moest veroordelen. Hieruit kon worden afgeleid dat risicoaansprakelijkheid niet overeenstemde met de Europese richtlijn.

Het arrest Mylan bracht recent duidelijkheid, stellende dat lidstaten wel degelijk mogen kiezen voor een risicoaansprakelijkheidsregime bij de implementatie van het artikel 9, zolang maar mogelijk blijft dat met alle relevante omstandigheden van de zaak wordt rekening gehouden.

Recht op informatie
Uit het arrest Knor van 27 april 2023 blijkt dan weer de rechtsgeldigheid van het Belgische informatieverzoek. Artikel XI.334, §3 WER verleent “de partij die een vordering inzake namaak kan instellen” de mogelijkheid om van betrokken personen informatie te eisen omtrent de inbreukmakende handelingen, zodra de rechter vaststelt dat zo’n inbreuk is begaan. De wet herneemt daarmee nagenoeg artikel 8 van de Handhavingsrichtlijn.

Punt van discussie was of de eiser die zich op de mogelijkheid uit artikel 8 wil beroepen, eerst moest bewijzen “houder” te zijn van het IE-recht aan de grond van de procedure. Het HvJ stelt van niet: de eiser moet zijn hoedanigheid als rechthebbende slechts voldoende aannemelijk maken. Een zwaardere bewijslast is niet verantwoord gelet op de verschillende doelstelling van het verzoek om informatie (inschatten van de omvang van de inbreuk) tegenover die van de inbreukprocedure zelf.

De Belgische wetgeving doorstaat in ieder geval de toets aan deze uitspraak. Door specifiek te verwijzen naar “de partij die een vordering inzake namaak kan instellen” (de vordering ten gronde), kan een rechter immers sowieso enkel rekening houden met het bestaan van hoedanigheid en belang voor het instellen van zulke vordering in de zin van artikel 17-18 Ger. W. Dit is reeds het geval voor wie beweert houder te zijn van het subjectief recht dat hij wil afdwingen met de ingestelde vordering (cass. 2 april 2004, Arr.Cass. 2004, nr.180, 597).

Belangrijk blijft wel dat, ook hier, de rechter steeds moet kunnen beoordelen of het verzoek gerechtvaardigd en redelijk overkomt. Volstrekt onredelijke en ongestaafde verzoeken kunnen dus nog steeds worden geweigerd. De Belgische wetgeving laat hier ook de ruimte voor.

Eindbeoordeling: over de hele lijn geslaagd!