DOSSIERS
Alle dossiers
Gepubliceerd op donderdag 2 maart 2017
IEFBE 2099
HvJ EU - CJUE ||
1 mrt 2017
HvJ EU - CJUE 1 mrt 2017, IEFBE 2099; ECLI:EU:C:2017:146 (Nintendo tegen BigBen), https://ie-forum.be/artikelen/conclusie-ag-over-beslissingen-over-nevenvorderingen-bij-verweerders-uit-verschillende-lidstaten

Conclusie AG over beslissingen over nevenvorderingen bij verweerders uit verschillende lidstaten

Conclusie AG HvJ EU 1 maart 2017, IEF 16624; IEFbe ; ECLI:EU:C:2017:146; Gevoegde zaken C-24/16 en C-25/16 (Nintendo tegen BigBen) Modellenrecht. Afbeelden van accessoires voor game consoles. Beslissingen over nevenvorderingen bij een inbreukvordering hebben rechtsgevolgen in de gehele EU. Begrippen ,andere sancties’ en ,handelingen bestaande in de reproductie ter illustratie’. Het recht dat van toepassing is op nevenvorderingen, is het recht van grondgebied van de lidstaat waar de gebeurtenis die de grondslag vormt voor de inbreuk. Conclusie AG:

1)      Artikel 79, lid 1 [EEX-Vo], moet aldus worden uitgelegd dat beslissingen van een nationale rechter jegens twee verweersters die in twee verschillende lidstaten zijn gevestigd, naar aanleiding van nevenvorderingen bij een inbreukvordering, zoals vorderingen tot schadevergoeding, tot vernietiging of terugroeping van de inbreukmakende producten, tot vergoeding van de advocatenkosten of ook tot publicatie van de uitspraak, rechtsgevolgen hebben op het gehele grondgebied van de EU.

2)      Artikel 89, lid 1, onder d), van verordening nr. 6/2002 moet aldus worden uitgelegd dat het begrip ‚andere sancties’ verwijst naar vorderingen als de vordering tot vernietiging van de inbreukmakende producten, tot terugroeping van die producten alsmede tot publicatie van de uitspraak. De vorderingen tot schadevergoeding, tot het verkrijgen van boekhoudkundige informatie van de onderneming en tot vergoeding van de advocatenkosten vallen evenwel niet onder dit begrip.

3)      Artikel 89, lid 1, onder d), van verordening nr. 6/2002 en artikel 8, lid 2, van verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen, moeten aldus worden uitgelegd dat het recht dat van toepassing is op de nevenvorderingen bij een inbreukvordering, die strekken tot vernietiging van de inbreukmakende producten, tot terugroeping van deze producten, tot publicatie van de uitspraak, tot schadevergoeding, tot het verkrijgen van boekhoudkundige informatie van de onderneming en tot vergoeding van de advocatenkosten, het recht is van het grondgebied van de lidstaat waar de gebeurtenis die ten grondslag ligt aan de vermeende inbreuk zich heeft voorgedaan of zich dreigt voor te doen. In casu is de gebeurtenis die ten grondslag ligt aan de vermeende inbreuk de vervaardiging van de inbreukmakende producten.

4)      Artikel 20, lid 1, onder c), van verordening nr. 6/2002 moet aldus worden uitgelegd dat onder het begrip „handelingen bestaande in de reproductie ter illustratie” ook wordt verstaan het gebruik door een derde van afbeeldingen van producten waarin beschermde gemeenschapsmodellen zijn verwerkt, met het oog op de verkoop van zijn eigen producten. Het staat aan de nationale rechter om na te gaan of die reproductiehandeling verenigbaar is met de eerlijke handelsgebruiken, of zij niet zonder noodzaak afbreuk doet aan de normale exploitatie van het model en of de bron wordt vermeld.

Gestelde vragen:

1)      Kan de rechter van een lidstaat wiens bevoegdheid ten aanzien van een verwerende partij uitsluitend is gebaseerd op artikel 79, lid 1, van verordening nr. 6/2002, gelezen in samenhang met artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001, in het kader van een procedure inzake vorderingen betreffende een gemeenschapsmodel, omdat deze in een andere lidstaat gevestigde verwerende partij aan de in de desbetreffende lidstaat gevestigde verwerende partij producten heeft geleverd die mogelijk inbreuk maken op intellectuele-eigendomsrechten, ten aanzien van eerste verwerende partij maatregelen gelasten die voor de hele Unie gelden en die verder gaan dan de leveringsrelaties waarop zijn bevoegdheid is gebaseerd?

2)      Moet verordening nr. 6/2002 en met name artikel 20, lid 1, onder c), aldus worden uitgelegd dat een derde het gemeenschapsmodel mag afbeelden voor commerciële doeleinden wanneer hij accessoires voor – met het gemeenschapsmodel overeenstemmende – producten van de houder wil verkopen? Zo ja, welke criteria gelden hiervoor?

3)      Hoe moet de plaats ‚waar de inbreuk is gepleegd’ in de zin van artikel 8, lid 2, van de Rome II-verordening worden bepaald in situaties waarin de inbreukmaker producten die inbreuk maken op het gemeenschapsmodel

a)      via een website aanbiedt en deze website ook op andere lidstaten dan de lidstaat waarin de inbreukmaker is gevestigd, is gericht,

b)      laat verzenden naar een andere lidstaat dan die waarin hij is gevestigd?

4. Moet artikel 15, onder a) en g), van deze verordening aldus worden uitgelegd dat het op die manier bepaalde recht ook van toepassing is op medewerkingshandelingen van andere personen?