DOSSIERS
Alle dossiers
Gepubliceerd op donderdag 11 april 2019
IEFBE 2864
HvJ EU - CJUE ||
11 apr 2019
HvJ EU - CJUE 11 apr 2019, IEFBE 2864; ECLI:EU:C:2019:324 (Bayer Pharma), https://ie-forum.be/artikelen/conclusie-ag-lidstaten-moeten-materieel-recht-vaststellen-voor-passende-schadeloosstelling-voor-scha

Conclusie AG: Lidstaten moeten materieel recht vaststellen voor passende schadeloosstelling voor schade geleden door voorlopige maatregelen

Conclusie AG HvJ EU 11 april 2019, IEF18389, IEFbe 2864, LS&R 1700; ECLI:EU:C:2019:324 (Bayer Pharma) Passende schadeloosstelling. Schadeloosstelling voor schade toegebracht door maatregelen die door de rechter later zijn herroepen of wegens enig handelen of nalaten van de eiser later zijn vervallen, of wanneer de rechter later heeft vastgesteld dat er geen inbreuk of dreiging van een inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten was:

1)      Artikel 9, lid 7, van [IE-Handhavingsrichtlijn] moet aldus worden uitgelegd dat de lidstaten zorg moeten dragen voor de vaststelling van materieelrechtelijke regels betreffende het recht van de verweerder op schadeloosstelling voor schade toegebracht door voorlopige maatregelen in de in die bepaling bedoelde situaties, met dien verstande dat die regels de vaststelling moeten waarborgen van een doeltreffende regeling en doeltreffende rechtsmiddelen die de verweerder in staat stellen om een passende vergoeding te krijgen voor alle geleden schade, en dat zij de houder van een intellectuele-eigendomsrecht niet ervan mogen weerhouden om te verzoeken om de in artikel 9, leden 1 en 2, van richtlijn 2004/48 bedoelde maatregelen.

2)      Artikel 9, lid 7, van richtlijn 2004/48 verzet zich er niet tegen dat, in het kader van een vordering tot schadevergoeding van de verweerder tegen de eiser van voorlopige maatregelen in de zin van de leden 1 en 2 van dat artikel, een regel van nationaal burgerlijk recht wordt toegepast op grond waarvan een partij niet schadeloos hoeft te worden gesteld voor schade die zij heeft geleden ten gevolge van niet-nakoming van haar verplichting om te handelen zoals in de gegeven omstandigheden normaliter kan worden verwacht teneinde de schade te voorkomen of te verminderen. Artikel 9, lid 7, van richtlijn 2004/48 verzet zich echter wel tegen een toepassing van die regel waarbij de eiser niet verplicht is tot vergoeding van schade die is toegebracht door voorlopige maatregelen die later ongegrond zijn gebleken wegens nietigheid van het octrooi ter bescherming waarvan zij waren genomen, wanneer de producten waarop de maatregelen betrekking hadden door de verweerder op de markt zijn gebracht zonder dat hij eerst de geldigheid van het desbetreffende octrooi heeft betwist, of, in het geval dat er een procedure tot nietigverklaring is gestart, zonder dat hij de nietigverklaring van het octrooi of ten minste de rechterlijke beslissing in eerste aanleg heeft afgewacht.

Gestelde vragen (zie IEF 17498, IEFbe 2479 en LS&R 1573):

1) Dient de uitdrukking „passende schadeloosstelling” in artikel 9, lid 7, van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten aldus te worden uitgelegd dat de lidstaten zorg moeten dragen voor de vaststelling van materieelrechtelijke regels betreffende de aansprakelijkheid van partijen alsmede de omvang en de wijze van de schadeloosstelling op grond waarvan de rechterlijke instanties van de lidstaten de eiser kunnen gelasten de verweerder schadeloosstelling te bieden voor schade toegebracht door maatregelen die door de rechter later zijn herroepen of wegens enig handelen of nalaten van de eiser later zijn vervallen, of wanneer de rechter later heeft vastgesteld dat er geen inbreuk of dreiging van een inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten was?  2) Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend is: verzet artikel 9, lid 7, van de richtlijn zich tegen een nationale regeling waarbij op de in die bepaling genoemde schadeloosstelling de algemene regels van nationaal burgerlijk recht omtrent aansprakelijkheid en schadevergoeding moeten worden toegepast, op grond van welke regels van nationaal recht de rechter de eiser niet kan verplichten tot vergoeding van schade die is toegebracht door later wegens nietigheid van het octrooi ongegrond gebleken voorlopige maatregelen en waarvoor de verweerder verantwoordelijk is door niet te hebben gehandeld zoals in de gegeven omstandigheden normaliter kon worden verwacht, mits de eiser door te verzoeken om het treffen van een voorlopige maatregel heeft gehandeld zoals in de gegeven omstandigheden normaliter kon worden verwacht?

2) Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend is: verzet artikel 9, lid 7, van de richtlijn zich tegen een nationale regeling waarbij op de in die bepaling genoemde schadeloosstelling de algemene regels van nationaal burgerlijk recht omtrent aansprakelijkheid en schadevergoeding moeten worden toegepast, op grond van welke regels van nationaal recht de rechter de eiser niet kan verplichten tot vergoeding van schade die is toegebracht door later wegens nietigheid van het octrooi ongegrond gebleken voorlopige maatregelen en waarvoor de verweerder verantwoordelijk is door niet te hebben gehandeld zoals in de gegeven omstandigheden normaliter kon worden verwacht, mits de eiser door te verzoeken om het treffen van een voorlopige maatregel heeft gehandeld zoals in de gegeven omstandigheden normaliter kon worden verwacht?