IEFBE 3835
28 november 2024
Uitspraak

Vacature Doctoraatsonderzoeker intellectuele rechten Universiteit Gent

 
IEFBE 3832
27 november 2024
Artikel

UPC overzicht: 19 t/m 25 november 2024

 
IEFBE 3834
25 november 2024
Uitspraak

Aanvraag uniebeeldmerk 'Russian Warship, Go F**k Yourself' terecht afgewezen

 
IEFBE 985

Soevereine Orde van St. Jan richt zich ook tot hulpbehoevend publiek

Hof Den Haag 9 september 2014, IEF 14213 (Soevereine Militaire Hospitaal Orde van St. Jan van Jeruzalem van Rhodos en van Malta tegen NL Afdeling Soevereine Orde van St. Jan van Jeruzalem)
Merkenrecht. Eiser is een rechtspersoon naar internationaal publiekrecht. Oppositie tegen merk THE KNIGHTS HOSPITALLERS OF THE SOVEREIGN ORDER OF SAINT JOHN OF JERUSALEM, KNIGHTS OF MALTA, THE ECUMENICAL ORDER slaagt ten dele. Anders dan het BBIE, oordeelt het hof dat er sprake is van deels soortgelijke diensten. Gelet op de overeenstemming tussen de ingeroepen merken en het gedeponeerde teken en het gevaar voor verwarring, wordt inschrijving geweigerd voor de diensten in klassen 41 en 43 maar toegestaan voor klasse 35.

6.3. Volgens deze maatstaf is het hof van oordeel dat van voldoende overeenstemming sprake is om voor de hiervoor genoemde diensten in klasse 41 en 43 een gevaar voor verwarring aan te kunnen nemen. Hoewel het merk wellicht (deels) beschrijvend is voor de oorsprong van verzoekster, is het dat niet voor de hiervoor genoemde diensten, althans is zulks niet door verweerster onderbouwd gesteld. Het hof volgt daarom niet de stelling van verweerster dat (onderdelen van) het merk beschrijvend of generiek zou(den) zijn. De enkele – door verweerster gestelde maar door verzoekster bestreden – omstandigheid dat er wellicht andere (ridder)orden zijn die ook St. John in de naam zouden voeren, maakt dit niet anders, al niet omdat niet is gesteld dat die (ridder)orden ook deze diensten verlenen. Evenmin is aan te nemen dat een plaatsaanduiding als Jerusalem of Malta reeds om die reden geen onderscheidend vermogen zou toekomen. Zij dienen niet tot beschrijving van een aspect van de dienst noch zijn zij daarvoor gebruikelijk geworden. Deze plaatsaanduidingen zeggen slechts iets over de ontstaansgeschiedenis van verzoekster, maar niets over bijvoorbeeld de herkomst of bestemming van de door verzoekster geleverde diensten. Verzoekster is immers in Rome gevestigd. Hetzelfde geldt voor het element “knights”. Anders dan verweerster meent, moet er dan ook vanuit worden gegaan dat merken 1 en 3 een behoorlijk onderscheidend vermogen hebben voor wat betreft de hier aan de orde zijnde diensten.
Grief 2: bekend merk in de zin van UvP
7.3. Nu dit merk, zo al algemeen bekend, de uitkomst van deze zaak geen andere maakt omdat daarmee niet jegens ongelijksoortige waren of diensten kan worden opgetreden, behoeft de grief geen verdere behandeling.
IEFBE 984

Oxford international IP Law Moot

The Oxford Intellectual Property Research Centre (OIPRC) is delighted to announce arrangements for the 2015 Oxford International Intellectual Property Law Moot, and invites universities from around the world to enter the competition (19-21 March 2015). The focus of the 2015 hypothetical is on breach of confidence and patent infringement in the agricultural biotechnology sector. It is available on the moot website.
Lees verder

IEFBE 983

HvJ EU: Tripp Trapp-kinderstoel en de aard van de waar

HvJ EU 18 september 2014, IEFbe 983, C‑205/13 (Hauck tegen Stokke) - dossier - persbericht
Prejudiciële vragen gesteld door de Hoge Raad der Nederlanden. Met dank aan Sven Klos, Antoon Quadvlieg en Sjo Anne Hoogcarspel, Klos Morel Vos & Schaap en Tobias Cohen Jehoram en Robbert Sjoerdsma, De Brauw Blackstone Westbroek. Uitlegging van artikel 3, lid 1, van de merkenrichtlijn – Weigering van inschrijving of nietigverklaring – Driedimensionaal merk – Verstelbare Tripp Trapp-kinderstoel – Teken dat uitsluitend bestaat uit de vorm die door de aard van de waar wordt bepaald.

Prejudiciële vragen:
1)     a) Gaat het bij de weigerings‑ of nietigheidsgrond van artikel 3, lid 1, [sub e, eerste streepje, van de merkenrichtlijn], te weten dat [driedimensionale] merken niet uitsluitend mogen bestaan uit een vorm die door de aard van de waar wordt bepaald, om een vorm die voor de functie van de waar onontbeerlijk is, of is daarvan reeds sprake bij aanwezigheid van een of meer wezenlijke gebruikskenmerken van een waar, waarnaar de consument mogelijkerwijs in de waren van concurrenten zoekt?
b) Indien geen van deze alternatieven juist is, hoe dient het voorschrift dan te worden uitgelegd?

2)     a) Gaat het bij de weigerings‑ of nietigheidsgrond van artikel 3, lid 1, [sub e, derde streepje, van de merkenrichtlijn], te weten dat [driedimensionale] merken niet uitsluitend mogen bestaan uit een vorm die een wezenlijke waarde aan de waar geeft, om het motief (of de motieven) van de aankoopbeslissing van het in aanmerking komende publiek?

b) Is van ,een vorm die een wezenlijke waarde aan de waar geeft’ in de zin van evenbedoeld voorschrift slechts sprake indien die vorm moet worden aangemerkt als de voornaamste of overheersende waarde in vergelijking tot andere waarden (zoals bij kinderstoelen: de veiligheid, het comfort en de deugdelijkheid) of kan daarvan ook sprake zijn, indien naast die waarde ook andere, eveneens als wezenlijk aan te merken waarden van die waar bestaan?

c) Is voor de beantwoording van vragen 2a en 2b beslissend de opvatting van de meerderheid van het in aanmerking komende publiek, of kan de rechter oordelen dat reeds de opvatting van een deel van het publiek volstaat om de betrokken waarde als ,wezenlijk’ in de zin van voormelde bepaling aan te merken?

d) Indien het antwoord op vraag 2c in laatstbedoelde zin luidt, welke eis dient dan aan de omvang van het betrokken deel van het publiek te worden gesteld?

3) Dient artikel 3, lid 1, van de [merkenrichtlijn], aldus uitgelegd te worden dat de in dat artikel [sub e] bedoelde uitsluitingsgrond ook bestaat, indien het [driedimensionale] merk een teken behelst waarvoor het aldaar onder [het eerste streepje] bedoelde geldt, en dat voor het overige voldoet aan het aldaar onder [het derde streepje] bedoelde?”

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:
1)      Artikel 3, lid 1, sub e, eerste streepje, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten moet aldus worden uitgelegd dat de in deze bepaling vastgestelde grond voor weigering van inschrijving van toepassing kan zijn op een teken dat uitsluitend bestaat uit de vorm van een waar waarbij één of meerdere wezenlijke gebruikskenmerken aanwezig zijn die inherent zijn aan de generieke functie of functies van deze waar en waarnaar de consument mogelijkerwijs in de waren van concurrenten zoekt.

2)      Artikel 3, lid 1, sub e, derde streepje, van de Eerste richtlijn (89/104) moet aldus worden uitgelegd dat de in deze bepaling vastgestelde grond voor weigering van inschrijving van toepassing kan zijn op een teken dat uitsluitend bestaat uit de vorm van een waar met verschillende kenmerken die aan de waar verschillende wezenlijke waarden kunnen geven. De perceptie van de vorm van de waar door het doelpubliek is slechts één van de elementen bij de beoordeling of de betrokken weigeringsgrond van toepassing is.

3)      Artikel 3, lid 1, sub e, van de Eerste richtlijn (89/104) moet aldus worden uitgelegd dat de in het eerste en het derde streepje van deze bepaling vermelde gronden voor weigering van inschrijving niet gecombineerd kunnen worden toegepast.

Relevante rechtsoverwegingen:

25      Integendeel, bij de toepassing van de in artikel 3, lid 1, sub e, eerste streepje, van de merkenrichtlijn vermelde weigeringsgrond dient rekening te worden gehouden met het feit dat het begrip „vorm die door de aard van de waar bepaald wordt” impliceert dat in beginsel ook de inschrijving moet worden geweigerd van vormen waarvan de wezenlijke kenmerken inherent zijn aan de generieke functie of functies van deze waar.

26      Zoals de advocaat-generaal in punt 58 van zijn conclusie heeft aangegeven, zou het voorbehouden van dergelijke kenmerken aan één marktdeelnemer eraan in de weg staan dat concurrerende ondernemingen hun waren een vorm kunnen geven die nuttig is voor het gebruik van deze waren. Bovendien zij vastgesteld dat het gaat om wezenlijke kenmerken waarnaar de consument kan zoeken in de waren van concurrenten, aangezien deze waren beogen dezelfde of een soortgelijke functie te vervullen.

27      Bijgevolg dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, sub e, eerste streepje, van de merkenrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de in deze bepaling vastgestelde grond voor weigering van inschrijving van toepassing kan zijn op een teken dat uitsluitend bestaat uit de vorm van een waar waarbij één of meerdere wezenlijke gebruikskenmerken aanwezig zijn die inherent zijn aan de generieke functie of functies van deze waar en waarnaar de consument mogelijkerwijs in de waren van concurrenten zoekt

32      Het begrip „vorm die een wezenlijke waarde aan de waar geeft” mag immers niet enkel worden beperkt tot de vorm van waren die uitsluitend een artistieke of sierwaarde hebben, op gevaar af van geen betrekking te hebben op waren die, naast een belangrijk esthetisch element, wezenlijke functionele kenmerken hebben. In dit laatste geval zou het door het merk aan de merkhouder verleende recht een monopolie toekennen op de wezenlijke kenmerken van de waren, waardoor deze weigeringsgrond zijn doel niet volledig zou kunnen bereiken.

36      Gelet op een en ander dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, sub e, derde streepje, van de merkenrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de in deze bepaling vastgestelde grond voor weigering van inschrijving van toepassing kan zijn op een teken dat uitsluitend bestaat uit de vorm van een waar met verschillende kenmerken die aan de waar verschillende wezenlijke waarden kunnen geven. De perceptie van de vorm van de waar door het doelpubliek is slechts één van de elementen bij de beoordeling of de betrokken weigeringsgrond van toepassing is.

 

IEFBE 982

Conclusie A-G: Rechterlijke bevoegdheid bij topleveldomein van een andere lidstaat

Conclusie A-G Cruz Villalón 11 september 2014, IEFbe 982, Zaak C‑441/13 (Pez Hejduk tegen EnergieAgentur.NRW GmbH)
Verzoek van het Handelsgericht Wien (Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing [IEFbe 516]. Bevoegdheid. IPR. Artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd, dat in het geval van een geding betreffende een op internet begane schending van aan het auteursrecht verbonden naburige rechten die resulteert in ‚gedelokaliseerde’ schade waarvan de plaats niet kan worden vastgesteld op basis van betrouwbare bewijscriteria, de rechter van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan bevoegd is om kennis te nemen van het geding.

III – De prejudiciële vraag en het verloop van de procedure voor het Hof

14.      Gelet op de standpunten van de partijen in het hoofdgeding heeft het Handelsgericht Wien het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet artikel 5, nr. 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken aldus worden uitgelegd dat in een geding inzake de schending van naburige rechten van het auteursrecht die erin bestond dat een foto kon worden bekeken op een website die werd geëxploiteerd onder het topleveldomein van een andere lidstaat dan die waar de houder van de rechten zijn woonplaats heeft, enkel de gerechten bevoegd zijn van:

–        de lidstaat waar de vermeende inbreukpleger is gevestigd, en

–        de lidstaat of lidstaten waarop de website volgens de inhoud ervan gericht is?”

VI – Conclusie

48.      Gelet op een en ander, geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vragen van het Handelsgericht Wien te beantwoorden als volgt:

„Artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd, dat in het geval van een geding betreffende een op internet begane schending van aan het auteursrecht verbonden naburige rechten die resulteert in ‚gedelokaliseerde’ schade waarvan de plaats niet kan worden vastgesteld op basis van betrouwbare bewijscriteria, de rechter van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan bevoegd is om kennis te nemen van het geding.”
IEFBE 981

Smaad als belemmering van de informatievrijheid

HvJ EU 11 september 2014, IEFbe 978, C-291/13 (Sotiris Papasavvas tegen Philinews.com)
Prejudiciële vragen gesteld door Eparchiako Dikastirio Lefkosias, Cyprus [IEFbe 431]. Diensten van de informatiemaatschappij. Smaad. Het begrip „diensten van de informatiemaatschappij omvat online-informatiediensten waarbij de dienstverlener niet wordt vergoed door de afnemer van de dienst, maar door inkomsten die hij haalt uit op een website gepubliceerde reclame. Een verlener van diensten aan de informatiemaatschappij kan zich niet op grond van de artikelen 12 tot en met 14 van richtlijn 2000/31 verzetten tegen de instelling tegen hem van een rechtsvordering inzake civiele aansprakelijkheid en bijgevolg tegen de vaststelling van voorlopige maatregelen door een nationale rechter.

Prejudiciële vragen

„1)      Kunnen de voorschriften van de lidstaten op het gebied van smaad worden gezien als een beperking op het leveren van informatiediensten voor de toepassing van richtlijn [2000/31], aangezien zij hun weerslag hebben op het vermogen langs elektronische weg informatiediensten te leveren, zowel op nationaal niveau als binnen de EU?

2)      Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: zijn de bepalingen van de artikelen 12, 13 en 14 van richtlijn [2000/31], betreffende aansprakelijkheid, van toepassing in burgerlijke zaken tussen particulieren, zoals in geval van civiele aansprakelijkheid voor smaad, of zijn zij enkel van toepassing in geval van civiele aansprakelijkheid voor handelstransacties/consumentenovereenkomsten?

3)      Scheppen de artikelen 12, 13 en 14 van richtlijn [2000/31] betreffende de aansprakelijkheid van dienstverleners van de informatiemaatschappij, in het licht van hun doel en rekening houdend met het feit dat in veel lidstaten een vordering in rechte noodzakelijk is voordat een voorlopig verbod kan worden uitgevaardigd dat van kracht is tot het definitieve vonnis, individuele rechten die in een civiele zaak wegens smaad als verweer kunnen worden ingeroepen, of vormen zij wettelijke beletsels voor het instellen van een dergelijke vordering?

4)      Zijn de begrippen ‚diensten van de informatiemaatschappij’ en ‚dienstverlener’ als bedoeld in artikel 2 van richtlijn [2000/31] en artikel 1, lid 2, van richtlijn [98/34], van toepassing op online-informatiediensten die niet rechtstreeks door de afnemer van de diensten worden vergoed, maar indirect door reclame die verschijnt op een internetsite?

5)      In hoeverre kunnen de hiernavolgende situaties in het licht van de definitie van ‚dienstverlener van diensten van de informatiemaatschappij’ als bedoeld in artikel 2 van richtlijn [2000/31], en artikel 1, lid 2, van richtlijn [98/34], onder een of meer van de rechtsfiguren ‚mere conduit’, ‚caching’ of ‚hosting’ voor de toepassing van de artikelen 12, 13 en 14 van richtlijn [2000/31] worden gebracht:

a)      dagblad met internetsite die gratis toegankelijk is en waarop de elektronische uitgave van het gedrukte dagblad met alle artikelen en reclame als pdf-document of een vergelijkbaar elektronisch document wordt gepubliceerd;

b)      onlinedagblad dat vrij toegankelijk is en waartoe toegang aan de uitgever wordt vergoed door middel van reclame op de website. De informatie in het onlinedagblad wordt geleverd door personeel van het dagblad en/of onafhankelijke journalisten;

c)      tegen betaling toegankelijke internetsite waarop een van de sub a en b genoemde diensten wordt verleend?”


Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 2, sub a, van richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („richtlijn inzake elektronische handel”) moet aldus worden uitgelegd dat het begrip „diensten van de informatiemaatschappij”, in de zin van die bepaling, online-informatiediensten omvat waarbij de dienstverlener niet wordt vergoed door de afnemer van de dienst, maar door inkomsten die hij haalt uit op een website gepubliceerde reclame.

2)      In een zaak als het hoofdgeding staat richtlijn 2000/31 niet in de weg aan de toepassing van een regeling voor de civiele aansprakelijkheid voor smaad.

3)      De in de artikelen 12 tot en met 14 van richtlijn 2000/31 vermelde beperkingen van de civiele aansprakelijkheid beogen niet het geval van een persbedrijf dat beschikt over een internetsite waarop de elektronische versie van een krant wordt gepubliceerd en waarbij dit persbedrijf wordt vergoed door inkomsten die het haalt uit door de op die website gepubliceerde reclame, daar het weet welke informatie is gepubliceerd en het daarover controle heeft, ongeacht of de toegang tot deze website betalend dan wel gratis is.

4)      De in de artikelen 12 tot en met 14 van richtlijn 2000/31 vermelde beperkingen van de civiele aansprakelijkheid kunnen van toepassing zijn op gedingen tussen particulieren over de civiele aansprakelijkheid voor smaad indien is voldaan aan de in die artikelen vermelde voorwaarden.

5)      Een verlener van diensten aan de informatiemaatschappij kan zich niet op grond van de artikelen 12 tot en met 14 van richtlijn 2000/31 verzetten tegen de instelling tegen hem van een rechtsvordering inzake civiele aansprakelijkheid en bijgevolg tegen de vaststelling van voorlopige maatregelen door een nationale rechter. De beperkingen van de aansprakelijkheid waarin deze bepalingen voorzien, kunnen door de dienstverlener worden ingeroepen overeenkomstig de bepalingen van nationaal recht die de uitvoering ervan verzekeren of, bij ontstentenis daarvan, overeenkomstig de richtlijnconforme uitlegging van dat nationale recht. Richtlijn 2000/31 kan echter, in het kader van een geding als het hoofdgeding, uit zichzelf geen verplichtingen aan een particulier opleggen en dus niet als zodanig tegen hem worden ingeroepen.
IEFBE 977

Gerecht EU week 37/Tribunal UE semaine 37

Gemeenschapsmerk. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:
A. Beroep na weigering inschrijving gemeenschapsbeeldmerk met STAR afgewezen.
B. Beroep na weigering inschrijving DELTA afgewezen.
C. Beroep na gedeeltelijke weigering inschrijving PRO OUTDOOR afgewezen.
D. Beroep na gedeeltelijke weigering inschrijving beeldmerk met CONTINENTAL WIND PARTNERS afgewezen.
E. Beroep na afwijzing oppositie inschrijving beeldmerk GALILEO afgewezen.
F. Beroep tegen gedeeltelijke verwerping weigering inschrijving beeldmerk met AROA afgewezen.

Gerecht EU 10 september 2014, zaak T-199/13 (STAR)dossier
A. Gemeenschapsmerk. Beroep ingesteld door de aanvrager van het beeldmerk met het woordelement "STAR" voor waren van de klassen 7, 9 en 12, en strekkende tot vernietiging van beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM houdende verwerping van het beroep tegen de weigering van de oppositieafdeling om dit merk in te schrijven in het kader van de oppositie ingesteld door de houder van het gemeenschapsbeeldmerk met het woordelement "STAR" voor waren van klasse 39 en van het nationale en internationale beeldmerk met de woordelementen "STAR LODI" voor waren en diensten van de klassen 12, 38, 39 en 42. Het beroep is afgewezen.

Gerecht EU 10 september 2014, zaak T-218/12 (DELTA)dossier
B. Gemeenschapsmerk. Beroep door de aanvrager van het woordmerk „DELTA” voor waren van klasse 10 ingesteld en strekkende tot vernietiging van beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM houdende verwerping van de weigering van de oppositieafdeling om dat merk in te schrijven in het kader van de oppositie ingesteld door de houder van het internationale en nationale beeldmerk en de internationale en nationale handelsnaam met de woordelementen „DELTA Portugal” en „LABORATORIOS DELTA” voor waren van klasse 5. Het beroep is afgewezen.

Gerecht EU 11 september 2014, zaak T-127/13 (PRO OUTDOOR)dossier
C. Gemeenschapsmerk. Beroep ingesteld door de aanvrager van het woordmerk „PRO OUTDOOR” voor waren en diensten van de klassen 9, 12, 14, 18, 22, 24, 25, 28 en 35, en strekkende tot vernietiging van beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM houdende verwerping van het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling waarbij de inschrijving van dit merk gedeeltelijk is geweigerd in het kader van de oppositie ingesteld door de houder van het beeldmerk met de woordelementen „OUTDOOR GARDEN BARBECUE CAMPING” voor waren en diensten van de klassen 12, 18, 22, 24, 25 en 28. Het beroep is afgewezen.

Gerecht EU 11 september 2014, zaak T-185/13 (CONTINENTAL WIND PARTNERS)dossier
D. Gemeenschapsmerk. Beroep ingesteld door de aanvrager van het beeldmerk met de woordelementen „CONTINENTAL WIND PARTNERS” voor waren en diensten van de klassen 7, 9, 11, 35 tot en met 37, 39 en 40, en strekkende tot vernietiging van beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM houdende verwerping van het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling waarbij de inschrijving van dit merk gedeeltelijk is geweigerd in het kader van de oppositie ingesteld door de houder van de internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie van het beeldmerk met het woordelement „Continental”. Het beroep is afgewezen.

Gerecht EU 11 september 2014, zaak T-450/11 (GALILEO)dossier
E. Gemeenschapsmerk. Beroep ingesteld door de houder van de gemeenschapswoord- en beeldmerken met het woordelement „GALILEO” voor waren en diensten van de klassen 9, 16, 35, 38, 39, 41 en 42, en strekkende tot vernietiging van beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM houdende verwerping van het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling tot afwijzing van de door verzoekster ingestelde oppositie tegen de aanvraag tot inschrijving van het beeldmerk „GALILEO” voor diensten van klasse 42. Het beroep is afgewezen.

Gerecht EU 11 september 2014, zaak T-536/12 (aroa)
dossier
F. Gemeenschapsmerk. Beroep ingesteld door de aanvrager van het beeldmerk met het woordelement „aroa” voor waren van de klassen 29, 32 en 33, en strekkende tot vernietiging van beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM houdende gedeeltelijke verwerping van verzoeksters beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling waarbij de inschrijving van dit merk is geweigerd in het kader van de oppositie die is ingesteld door de houder van het nationale beeldmerk met het woordelement „aro” voor waren van klasse 33. Het beroep is afgewezen.

IEFBE 980

Digitalisatie door bibliotheken toegestaan zonder toestemming van de rechthebbenden

HvJ EU 11 september 2014, IEFbe 980, Zaak C-117/13 (Technische Universität Darmstadt tegen Eugen Ulmer KG)
Verzoek om een prejudiciële beslissing, Bundesgerichtshof Duitsland [IEFbe 294 en IEFbe 396] . Auteursrecht. Reproductie. Digitaliseren. Conclusie A-G [IEFbe 853]. Een lidstaat mag toestaan dat bibliotheken zonder toestemming van de rechthebbenden bepaalde boeken van hun verzameling digitaliseren om deze op elektronische leesplaatsen aan te bieden. De lidstaten mogen binnen bepaalde grenzen en onder bgepaalde voorwaarden, waaronder de betaling van een billijke vergoeding aan de rechthebbenden, toestaan dat gebruikers de door een bibliotheek gedigitaliseerde boeken afdrukken op papier of opslaan op een USB-stick.

22      In those circumstances, the Bundesgerichtshof decided to stay the proceedings and refer the following questions to the Court for a preliminary ruling:

‘(1)      Is a work subject to purchase or licensing terms, within the meaning of Article 5(3)(n) of Directive 2001/29, where the rightholder offers to conclude with the establishments referred to therein licensing agreements for the use of that work on appropriate terms?

(2)      Does Article 5(3)(n) of Directive 2001/29 entitle the Member States to confer on those establishments the right to digitise the works contained in their collections, if that is necessary in order to make those works available on terminals?

(3)      May the rights which the Member States lay down pursuant to Article 5(3)(n) of Directive 2001/29 go so far as to enable users of the terminals to print out on paper or store on a USB stick the works made available there?’

On those grounds, the Court (Fourth Chamber) hereby rules:

1.      The concept of ‘purchase or licensing terms’ provided for in Article 5(3)(n) of Directive 2001/29/EC of the European Parliament and of the Council of 22 May 2001 on the harmonisation of certain aspects of copyright and related rights in the information society must be understood as requiring that the rightholder and an establishment, such as a publicly accessible library, referred to in that provision must have concluded a licensing agreement in respect of the work in question that sets out the conditions in which that establishment may use that work.

2.      Article 5(3)(n) of Directive 2001/29, read in conjunction with Article 5(2)(c) of that directive, must be interpreted to mean that it does not preclude Member States from granting to publicly accessible libraries covered by those provisions the right to digitise the works contained in their collections, if such act of reproduction is necessary for the purpose of making those works available to users, by means of dedicated terminals, within those establishments.

3.      Article 5(3)(n) of Directive 2001/29 must be interpreted to mean that it does not extend to acts such as the printing out of works on paper or their storage on a USB stick, carried out by users from dedicated terminals installed in publicly accessible libraries covered by that provision. However, such acts may, if appropriate, be authorised under national legislation transposing the exceptions or limitations provided for in Article 5(2)(a) or (b) of that directive provided that, in each individual case, the conditions laid down by those provisions are met.

Zie ook:
Het Persbericht (Nederlands)
IPKat
R.D.T.I.
The 1709blog

IEFBE 979

Conclusie A-G: Pictoright kan haar distributierecht uitoefenen tegen Art & Allposters

Conclusie A-G Cruz Villalón 11 september 2014, IEFbe 979, Zaak C-419/13, (Art & Allposters International BV tegen Pictoright)
Conclusie ingezonden door Job Hengeveld, Hengeveld Advocaten, Thijs van Aerde, Houthoff Buruma, Peter Claassen, AKD, Robbert Sjoerdsma en Tobias Cohen Jehoram, De Brauw Blackstone Westbroek. Verzoek om een prejudiciële beslissing, Hoge Raad der Nederlanden [IEF 12863]. Zie eerder op IE-Forum.nl Art & Allposters tegen Stichting Pictoright. Richtlijn 2001/29/EG. Distributierecht. Uitsluitend recht van auteurs elke vorm van distributie onder het publiek toe te staan of te verbieden. Uitputting. Reproductierecht. Nieuwe vorm. Kan de auteursrechthebbende van een schilderij die toestemming heeft verleend voor het in het verkeer brengen van de daarop weergegeven afbeelding in de vorm van een poster, zich verzetten tegen de verhandeling van die afbeelding wanneer deze is overgebracht op canvas?

III — Prejudiciële vragen
24. De prejudiciële vragen, die op 24 juli 2013 zijn voorgelegd, luiden als volgt:
,,1) Beheerst artikel 4 auteursrechtrichtlijn het antwoord op de vraag of het distributierecht van de auteursrechthebbende kan worden uitgeoefend ten aanzien van een reproductie van een uteursrechtelijk beschermd werk dat door of met toestemming van de rechthebbende in de EER is verkocht en geleverd, indien deze reproductie nadien een wijziging ten aanzien van de vorm heeft ondergaan en in die vorm opnieuw in het verkeer wordt gebracht?

2) a) Indien het antwoord op vraag I bevestigend luidt, is dan de omstandigheid dat sprake is van een wijziging als in vraag 1 bedoeld, van betekenis voor het antwoord op de vraag of uitputting als bedoeld in artikel 4, lid 2, auteursrechtrichtlijn wordt verhinderd of doorbroken?
b) Indien het antwoord op vraag 2(a) bevestigend luidt, welke maatstaven dienen dan te worden aangelegd om van een wijziging ten aanzien van de vorm van de reproductie te spreken die uitputting als bedoeld in art. 4 lid 2 Auteursrechtrichtlijn verhindert of doorbreekt?
c) Laten die maatstaven ruimte voor de in het nationale recht in Nederland ontwikkelde maatstaf, inhoudende dat van uitputting niet langer sprake is op de enkele grond dat de wederverkoper de reproducties een andere vorm heeft gegeven en ze in die vorm onder het publiek heeft verspreid (HR 19 januari 1979 [...], Poortvliet)?”

VI — Beoordeling
62. Of het bewerkingsrecht al dan niet is geharmoniseerd, en of artikel 12 van de Berner Conventie al dan niet van toepassing is, is dan ook niet relevant. Van belang is alleen dat het in casu gaat om het in artikel 4 van richtlijn 2001/29 bedoelde recht — namelijk het recht dat aan de rechthebbenden het uitsluitende recht toekent om elke vorm van distributie onder het publiek van het origineel of van kopieën van het beschermde werk toe te staan of te verbieden — en dat op basis van de rechtspraak en de doelstelling van de richtlijn zelf kan worden aangenomen dat dit artikel de uitputtingsregel van het distributierecht volledig heeft geharmoniseerd, ongeacht of richtlijn 2001/29 eveneens overeenkomstig de rechtspraak ,,in de regel in de gehele Gemeenschap autonoom en op eenvormige wijze dien[t] te worden uitgelegd”.’

63. Kortom. de eerste vraag moet bevestigend worden beantwoord, namelijk in die zin dat het in het hoofdgeding gaat om het ,.distributierecht” van de concrete exemplaren waarin het gereproduceerde kunstwerk is belichaamd, zodat artikel 4 van richtlijn 2001/29 van toepassing is.

77. In deze omstandigheden volstaat de conclusie dat de door Allposters gerealiseerde wijziging voldoende relevant is om aan te nemen dat sprake is van een zodanig ingrijpende wijziging van de tastbare zaak waarin het beschermde werk is belichaamd, dat uitputting van het distributierecht moet worden verworpen. Daarbuiten kan echter geen uitspraak in abstracto worden gedaan over de voorwaarden die in het algemeen moeten zijn vervuld om te kunnen vaststellen dat sprake is van een voldoende ingrijpende wijziging om uitputting van het
distributierecht uit te sluiten. De strekking van de betrokken wettelijke bepaling kan slechts van geval tot geval door de rechter worden ingevuld naarmate er procedures over concrete en specifieke geschillen worden aangespannen.

78. Kortom, in casu is het recht van Pictoright om zeggenschap over de distributie van de reproducties van de betrokken werken uit te oefenen volgens mij niet met de eerste verkoop van de poster uitgeput, daar hetgeen Allposters wil distribueren onmiskenbaar een ,,andere zaak” is, ongeacht of die ,,andere zaak” is verkregen via de manipulatie van die posters, wat een willekeurige en niet doorslaggevende omstandigheid vormt.

VII — Conclusie

,,1) Artikel 4 van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, beheerst het antwoord op de vraag of het distributierecht van de auteursrechthebbende kan worden uitgeoefend ten aanzien van een reproductie van een auteursrechtelijk beschermd werk dat door of met toestemming van de rechthebbende in de Europese Economische Ruimte is verkocht en geleverd, indien deze reproductie nadien een wijziging ten aanzien van de vorm heeft ondergaan en in die vorm opnieuw in het verkeer wordt gebracht.
2) a) De omstandigheid dat sprake is van een wijziging als in vraag 1 bedoeld, is van betekenis voor het antwoord op de vraag of uitputting in de zin van artikel 4, lid 2, van de auteursrechtrichtlijn wordt verhinderd of doorbroken.
b) In een geval als in het hoofdgeding aan de orde is, voorkomt de wijziging bestaande in het gebruik van een tastbare zaak die van dezelfde aard is als de zaak waarin het originele werk is belichaamd, uitputting van het distributierecht in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 2001/29.
c) Het staat aan de nationale rechter te beoordelen of het voorgaande ruimte biedt voor de in de nationale Nederlandse rechtspraak ontwikkelde maatstaf.”

Lees de conclusie hier: pdf / link

Zie ook:
1709 blog

IEFBE 978

Geen inbreuk databank - fout bij onterecht beslag hoeft niet te worden bewezen voor schadevergoeding

Hof van beroep Gent 5 mei 2014, IEFbe 978 (Select Human Resources tegen Talentus)
België. Databankenrecht. Substantiële investering. Zie eerder: IEFbe 110. De bestanden van Select Human Resources vormen als zodanig geen databank in de zin van de Databankenwet, omdat de bestanden niet meer zijn dan een bijproduct van haar hoofdactiviteit en een substantiële investering niet is bewezen. Talentus stelt als tegeneis een verbod op te leggen om gebruik te maken van het deskundigenonderzoek inzake het beslag inzake namaak en vordert schadevergoeding. Zij hoeft hiertoe geen fout te bewijzen, maar kan volstaan met de vaststelling dat de beschikking tot beslag inzake namaak werd herroepen en er geen inbreuk kan worden vastgesteld.

6.6. (...) Verder maakt niet elke substantiële investering een investering uit die het sui generis recht doet ontstaan. Bepaalde investeringen, hoe substantieel ook, resulteren immers in gegevensbestand of documenten die niet meer zijn dan een bijproduct van een hoofdactiviteit en niet gericht zijn op het tot stand brengen van een databank.
Dergelijke bijproducten vallen, volgen de "spin-off-theorie", niet onder de sui generis bescherming, vermits zij niet gericht zijn op het tot stand brengen van een databank (...)

6.7. Zelfs indien de spin-off theorie niet op "absolute wijze" wordt toegepast door het Hof van Justitie, dan nog mag besloten worden dat het Hof van Justitie (in het Fixtures marketing arrest) steeds vooropstelt dat er een (a) substantiële investering moet worden aangetoond op het niveau van (b) controle of (c) presentatie van de gegevens.
Wil het sui generis recht toepassing kunnen vinden, dan zal de substantiële investering aangetoond dienen te worden op het niveau van het controleren of het presenteren van de inhoud van de databank. Het volstaat dus niet dat er inspanningen zijn gedaan om gegevens te creëren, die daarna worden samengevoegd. Volgens het Hof vereist het opzoeken en verzamelen van de gegevens in een voetbalkalender en bijzondere inspanningen. Deze investering is volgens het Hof geen andere investering dan deze die is gedaan voor het  creëren van die gegevens.
(...)

6.8. (...) Ook het hof is van oordeel dat NV Select Human Resources hier niet aantoont dat de bestanden die zij als databank omschrijft meer zijn dan een bijproduct van haar hoofdactiviteit.
Een substantiële investering in kwalitatief of kwantitatief opzicht ter verkrijging, controle of de presentatie van de inhoud van deze bestanden is niet bewezen.
Dit geldt zowel voor de "vacaturelijsten" als voor de "effectievenlijsten". De gedane investeringen zijn gebeurd voor de verschillende elementen van de gegevensbestanddelen, die het NV Select Human Resources mogelijk moeten maken doeltreffend te werken.
De bestanden als zodanig vormen evenwel geen databank in de zin van de Databankenwet.

7.1. (...) Anders dan NV Select Human Resources voorhoudt hoeven [X] en de NV Talentus derhalve geen fout te bewijzen, maar kunnen zij volstaan met de enkele vaststelling dat de beschikking tot beslag inzake namaak werd herroepen en er, zoals hiervoor werd geoordeeld, geen inbreuk of dreiging van inbreuk op een intellectueel eigendomsrecht van NV Select Human resources kan worden vastgesteld.

7.2. (...) Het lijdt naar het oordeel van het hof geen twijfel dat een zelfs beschrijvend beslag inzake namaak een dermate ingrijpende maatregel is waardoor hier niet alleen materiële ongemakken maar ook moreel nadeel in hoofde van [X] werd berokkend.
Het hof bevestigt dan ook het bestreden vonnis.
IEFBE 976

Nietigverklaring model koekje wegens ontbreken eigen karakter

Gerecht EU 9 september 2014, IEFbe 976, zaak T 494/12 (Biscuit) - dossier
Gemeenschapsmodellen. Beroep tot vernietiging van beslissing van de derde kamer van beroep van het BHIM, waarbij de beslissing van de nietigheidsafdeling is vernietigd en het model van een koekje met zachte kern voor koekjes van klasse 01 01 nietig is verklaard in het kader van het door Banketbakkerij Merba BV ingediende verzoek om nietigverklaring. Het beroep wordt verworpen.

31 Derhalve kan geen van verzoeksters argumenten, die hierboven in de punten 15 en 16 zijn uiteengezet, afdoen aan de gegrondheid van de bestreden beslissing. Aangezien enkel de zichtbare aspecten van het door het litigieuze model weergegeven voortbrengsel in aanmerking kunnen worden genomen voor de beoordeling van het eigen karakter (zie de punten 25 tot en met 30 hierboven), moet bovendien verzoeksters betoog met betrekking tot die beoordeling (zie punt 17 hierboven) worden afgewezen.

33 Zoals de kamer van beroep in de punten 21 tot en met 24 van de bestreden beslissing heeft vastgesteld, zijn meer bepaald het onregelmatige en oneffen oppervlak van de buitenkant van het koekje, de geelachtige kleur, de ronde vorm en de aanwezigheid van stukjes chocolade gemeenschappelijke kenmerken van de conflicterende modellen, die bepalend zijn voor de algemene indruk die bij een geïnformeerde gebruiker wordt gewekt, zodat het litigieuze model niet kan worden geacht een eigen karakter te vertonen.

34 Het vlakkere oppervlak van het litigieuze model in vergelijking met het eerste en het derde model die hierboven in punt 5 zijn weergegeven, alsook de verschillen qua aantal, de enkele verschillen qua precieze afmetingen en de enigszins vooruitstekende aard van de stukjes chocolade die voorkomen op elk van die modellen en op het litigieuze model, verlenen het litigieuze model geen eigen karakter. Gelet op de grote vrijheid waarover de ontwerper dienaangaande beschikt, kunnen die verschillen bij de geïnformeerde gebruiker, zoals omschreven in punt 28 van de bestreden beslissing, ten gunste van het litigieuze model dan ook geen andere algemene indruk wekken.