IEFBE 3835
28 november 2024
Uitspraak

Vacature Doctoraatsonderzoeker intellectuele rechten Universiteit Gent

 
IEFBE 3832
27 november 2024
Artikel

UPC overzicht: 19 t/m 25 november 2024

 
IEFBE 3834
25 november 2024
Uitspraak

Aanvraag uniebeeldmerk 'Russian Warship, Go F**k Yourself' terecht afgewezen

 
IEFBE 1067

HvJ EU: Automatische erkenning van Zwitserse vergunning door Liechtenstein is eerste EER-vergunning

Beschikking HvJ EU 14 november 2013, IEFbe 1067, zaak C-617/12 (Astrazeneca tegen Comptroller General)
ABC. Octrooirecht. Automatische erkenning door Liechtenstein moet worden beschouwd als de eerste vergunning voor het in de handel brengen van dit geneesmiddel in de EER. In de context van de EER moet artikel 13, lid 1 ABC-Verordening worden uitgelegd dat een door het Swissmedic voor een geneesmiddel afgegeven administratieve vergunning, die in Liechtenstein automatisch wordt erkend, moet worden beschouwd als de eerste vergunning voor het in de handel brengen van dit geneesmiddel in de EER in de zin van deze bepaling wanneer deze vergunning eerder is afgegeven dan de vergunningen voor het in de handel brengen die voor dit geneesmiddel zijn afgegeven door het EMA of door de autoriteiten van de lidstaten van de EU, en door de autoriteiten van de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen.

De omstandigheid dat, op basis van vergelijkbare klinische gegevens in tegenstelling tot de Zwitserse autoriteit, na een onderzoek van deze klinische gegevens heeft geweigerd voor dit geneesmiddel een vergunning voor het in de handel brengen af te geven, en het feit dat de Zwitserse vergunning door het Institut suisse des produits thérapeutiques is geschorst en deze schorsing pas later door deze autoriteit is opgeheven toen de vergunninghouder haar aanvullende gegevens heeft verstrekt, zijn in dat verband irrelevant.

Het hof verklaart voor recht:

In de context van de Europese Economische Ruimte (EER) moet artikel 13, lid 1, van verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen aldus worden uitgelegd dat een door het Institut suisse des produits thérapeutiques (Swissmedic) voor een geneesmiddel afgegeven administratieve vergunning, die in Liechtenstein automatisch wordt erkend, moet worden beschouwd als de eerste vergunning voor het in de handel brengen van dit geneesmiddel in de Europese Economische Ruimte in de zin van deze bepaling wanneer deze vergunning eerder is afgegeven dan de vergunningen voor het in de handel brengen die voor dit geneesmiddel zijn afgegeven door het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) of door de autoriteiten van de lidstaten van de Europese Unie overeenkomstig de vereisten van richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik, en door de autoriteiten van de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen.

De omstandigheid dat, op basis van vergelijkbare klinische gegevens, het Europees Geneesmiddelenbureau, in tegenstelling tot de Zwitserse autoriteit, na een onderzoek van deze klinische gegevens heeft geweigerd voor dit geneesmiddel een vergunning voor het in de handel brengen af te geven, en het feit dat de Zwitserse vergunning door het Institut suisse des produits thérapeutiques is geschorst en deze schorsing pas later door deze autoriteit is opgeheven toen de vergunninghouder haar aanvullende gegevens heeft verstrekt, zijn in dat verband irrelevant.

Prejudiciële vragen:

1) Kan een Zwitserse vergunning voor het in de handel brengen, die niet werd verleend overeenkomstig de in richtlijn [2001/83] vastgestelde administratieve vergunningsprocedure maar door het Vorstendom Liechtenstein automatisch wordt erkend, de ‚eerste [VHB]’ vormen voor de toepassing van artikel 13, lid 1, van [verordening nr. 469/2009]?

2) Is het voor de beantwoording van de eerste vraag van belang of:

a) de reeks klinische gegevens op grond waarvan de Zwitserse autoriteit de vergunning voor het in de handel brengen heeft verleend, volgens het [EMA] niet voldeed aan de voorwaarden voor de afgifte van een [VHB] overeenkomstig verordening nr. [726/2004], en/of

b) [de Zwitserse vergunning] na afgifte werd geschorst en pas weer uitwerking kreeg nadat aanvullende gegevens waren overgelegd?

3. Indien artikel 13, lid 1, van [verordening nr. 469/2009] enkel verwijst naar [VHB’s] die zijn verleend overeenkomstig de in richtlijn [2001/83] vastgestelde administratieve vergunningsprocedure, heeft het feit dat een geneesmiddel eerst binnen de [Europese Economische Ruimte (EER)] in de handel werd gebracht op grond van een door Liechtenstein automatisch erkende Zwitserse vergunning [...], die niet werd verleend overeenkomstig richtlijn [2001/83], dan tot gevolg dat overeenkomstig artikel 2 van [verordening nr. 469/2009] voor dit product geen [ABC] kan worden afgegeven?

IEFBE 1066

Met Le Pliage is een modetrend gestart, geen auteursrecht

Hof van Beroep Gent 20 oktober 2014, IEFbe 1066 (Cassegrain tegen Calem)
Uitspraak aangebracht door Axel Clerens, Wayfare. Eerder door de Voorz. Rb van Koophandel te Gent. Geen auteursrecht. Op de uitvoering wordt geen auteursrecht geclaimd, er moet een abstractie van gemaakt worden. Het Hof ontkent niet er met "Le Pliage" een trend is gestart, door bescherming toe te kennen aan een modetrend, wordt verder de uitdrukkingsvrijheid van andere auteurs, uit artikel 10 EVRM, onnodig beperkt. Het hoger beroep is op zichzelf tergend noch roekeloos, dat is niet automatisch wanneer het ongegrond is.

6. Verschillende hoven en rechtbanken hebben in het verleden auteursrechtelijke rechtsbescherming toegekend aan "Le Pliage" [red. IEF 11690]. Het hof is niet gebonden door deze andere uitspraken. Het Hof ontkent neit dat de auteur van "Le Pliage" een trend is gestart. Een beginsel zoals "verwatering" of "inburgering" bestaat evenwel niet in het auteursrecht, Hiervoor zou het auteursrecht moeten gaan "lenen" bij het merkenrecht. (...)

8. De combinatie van vormelementen in "Le Pliage" heeft onmiskenbaar ingang gevonden bij een bepaald publiek en een trend gezet. In het straatbeeld ziet de toeschouwer jaar na jaar nieuwe concrete uitwerkingen verschijnen van de bewuste tas, met lange of korte handvatten, in een kleine of in een grote maat, met aangepaste kleuren en materialen, ide op zichzelf soms een nieuw subtrend lanceren.

De modetrend voor een tas, vormgegeven in een trapezium met een smallere basis dan de bovenzijde door de concurrentie meestal verbasterd tot een rechthoek), twee uitsteeksels (...) kan op zichzelf niet auteursrechtelijk beschermd worden.

IEFBE 1055

Journalist pleegt systematische campagne met persoonlijke aanvallen

RvdJ 9 juli 2009, IEFbe 1055 (Wuyts tegen Verbeeck)
Mediarecht. Privacy. Gegrond. Verbeeck is journalist bij Morsum-Magnificat. Wuyts neemt contact op met Verbeeck en ze vraagt hem om een onderzoek te ondernemen naar een oplichting waarvan zij meent het slachtoffer te zijn. Het onderzoek van Verbeeck richt zich echter vrij snel op de activiteiten van Wuyts zelf, die een hondenkennel heeft en jaarlijks enkele puppies verhandelt. Wuyts wordt beschuldigd van oplichting, bedreigende taal en van sociale fraude. Klaagster noemt de handelwijze van Verbeeck een vorm van psychologische terreur en een ernstige schending van haar privacy. Klaagster betoogt dat Verbeeck haar voortdurend lastig valt en haar op dreigende toon soms meerdere malen per dag opbelt en mailt. De raad acht de klacht gegrond.

4. Over de grond van de klacht
Uit de ingediende stukken en het verloop van de feiten blijkt duidelijk dat Verbeeck zich, kort nadat hij door klaagster werd gecontacteerd in verband met een vermeende oplichting, tegen haar is gaan keren en dat hij haar systematisch in een reeks artikelen en korte bijdragen in ‘Morsum Magnificat’ heeft aangevallen. De talrijke bijdragen kunnen moeilijk anders worden beschouwd dan als een systematische campagne met persoonlijke aanvallen en beschuldigingen, waarbij klaagster persoonlijk wordt aangevallen en onder meer beschuldigd wordt van ernstige feiten, zoals diefstal, oplichting, sociale fraude en dierenmishandeling. Hoewel de Raad voor de Journalistiek zich niet kan uitspreken over het waarheidsgehalte van elk van die beschuldigingen, is het duidelijk dat zij eenzijdig zijn geuit zonder enige kans tot wederwoord. De eigen houding van klaagster doet hier niet ter zake. De talrijke opdringerige contacten, zowel telefonisch als per mail, die Verbeeck heeft gehad met klaagster zelf en met mensen in haar omgeving, komen bovendien neer op een ernstige schending van de privacy van klaagster.

Verbeeck beroept zich ten onrechte op de grote vrijheid die hij zou genieten als auteur van een column of opiniebijdrage. De bijdragen die werden gepubliceerd in ‘Morsum Magnificat’ betreffen immers geen columns of opiniebijdragen, maar dienen zich aan als feitelijke berichtgeving. De Raad voor de Journalistiek stelt vast dat Erik Verbeeck de volgende beroepsethische inbreuken op de Code van Journalistieke beginselen heeft begaan:
- artikel 2: de feiten moeten onpartijdig verzameld en weergegeven worden;
- artikel 3: het onderscheid tussen de weergave van de feiten en de commentaren moet duidelijk merkbaar zijn;
- artikel 5: de uitgevers , de hoofdredacteuren en de journalisten moeten de individuele waardigheid en privacy respecteren; zij moeten iedere ongeoorloofde inmenging in persoonlijke pijn en smart vermijden, tenzij overwegingen in verband met de persvrijheid dit noodzakelijk maken. Deze uitzondering is hier niet van toepassing.
IEFBE 1065

Prejudiciële vragen over thuiskopiestelsel gefinancieerd met staatsmiddelen

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 10 september 2014, IEF 14400, zaak C-470/14 (EGEDA) - dossier
Artikel 5 InfoSoc. Uitzonderingen en beperkingen. Het Tribunal Supremo, Spanje, stelt de volgende vragen (IPCuria.eu): 1. Is a scheme for fair compensation for private copying compatible with Article 5(2)(b) of Directive 2001/29/EC where the scheme, taking as a basis an estimate of the harm actually caused, is financed from state resources, and the cost of compensation is therefore not borne by the users of those private copies?

2. If yes, is the scheme compatible with that provision where the total amount allocated via state resources to fair compensation for private copying has to be set within budgetary limits established for each financial year?"

IEFBE 1064

Vragen aan HvJ EU: Is datum van eerste autorisatie bepaald door gemeenschapsrecht of recht van lidstaten?

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 2 oktober 2014, IEFbe 1062, zaak C-471/14 (Seattle Genetics) - dossier
ABC voor medische producten. Het Oberlandesgericht Wien stelt de volgende vragen (IPcuria.eu):
1. Is the date for the first authorisation to place the product on the market, pursuant to Article 13(1) of Regulation 469/2009 concerning the supplementary protection certificate for medicinal products determined according to Community law, or does that provision refer to the date on which the authorisation takes effect in the law of the Member State in question?

2. If the Court determines that the answer is that the date is determined by Community law, is this the date of authorisation or the date of notification?

IEFBE 1063

Overzichten prejudicieel gestelde (en beantwoorde) vragen HvJ EU

Dit overzicht zal het komende jaar dienst doen als living document met voor de praktijk relevante rechtspraak van het HvJ EU vanaf 2011, inclusief conclusies en aanhangige prejudiciële vragen. Steeds als er arresten zijn gewezen, conclusies zijn genomen of verzoeken zijn neergelegd wordt dit overzicht bijgewerkt. In deze serie HvJ EU-overzichten: auteursrecht, modellenrecht, merkenrecht, octrooirecht en reclamerecht.

IEFBE 1054

Nieuwsblad pleegt plagiaat met nieuwsartikel

RvdJ 13 november 2014, IEFbe 1054 (Ruysschaert tegen Het Nieuwsblad en Brouwers)
Mediarecht. Auteursrecht. Aanleiding is een artikel in Het Nieuwsblad van 19 mei 2014 onder de titel ‘Op consultatie in een stukje Kempens erfgoed’. Klager meent dat het artikel in Nieuwsblad veel informatie en een aantal passages nagenoeg ongewijzigd en zonder bronvermelding overneemt uit zijn artikel in Medi-Sfeer. De Raad acht de klacht gegrond:

Een vergelijking van het artikel in Het Nieuwsblad met het artikel in Medi-Sfeer maakt duidelijk dat grote delen van het artikel bijna letterlijk zijn overgenomen. Medi-Sfeer wordt nergens als bron vermeld. Artikel 18 van de code bepaalt: ‘De journalist pleegt geen plagiaat’.

 

IEFBE 1062

OHIM moet opnieuw oordelen over GOLDEN BALLS en BALLON D'OR

HvJ EU 20 november 2014, IEFbe 1062, C-581/13P (GOLDEN BALLS) - dossier C-582/13P - press release
Merkenrecht. De hogere voorziening na Gerecht EU wordt gedeeltelijk toegewezen inzake de inschrijving van het teken GOLDEN BALLS als gemeenschapsmerk. Het OHIM moet opnieuw beoordelen of het teken voor het publiek dusdanig gelijk is aan het merk BALLON D’OR om een link tussen de twee merken te leggen.

56 Intra-Presse submits that, in paragraph 60 of the judgments under appeal, the General Court erred in law in its assessment of the conceptual similarity of the signs at issue. According to Intra-Presse, the General Court was incorrect to add a condition, in order for those signs to be recognised as similar, relating to an intellectual process involving the translation of those signs by the relevant public. Intra-Presse argues that the relevant public is capable of identifying the meaning of the words ‘golden balls’ and ‘ballon d’or’ and of forming the view that, conceptually, the signs are identical or highly similar. According to Intra-Presse, application of the criterion of an ‘intellectual process of translation’ or ‘prior translation’ is artificial for the purposes of assessing the conceptual similarity of the signs at issue.

76 Consequently, in accordance with the case-law cited in paragraph 73 above, the General Court was wrong to rule out the application of Article 8(5) of Regulation No 40/94 without first undertaking an overall assessment of the marks at issue in order to ascertain whether that low degree of similarity was nevertheless sufficient, on account of the presence of other relevant factors such as the reputation or recognition enjoyed by the earlier mark, for the relevant public to make a link between those marks.

77 In those circumstances, it must be held that the General Court erred in law in concluding in paragraph 72 of the judgments under appeal that the Board of Appeal had been under a duty — even if it had examined the plea raised by Intra-Presse alleging infringement of Article 8(5) of Regulation No 40/94 — to reject the opposition concerning the ‘apparatus and instruments for conducting, switching, transforming, accumulating, regulating or controlling electricity’ in Class 9 of the Nice Agreement and the goods in Classes 21 and 24 of that agreement.

IEFBE 1061

Conclusie AG: standaard essentieel octrooi en het verplichte concreet FRAND-licentievoorstel

Conclusie AG HvJ EU 20 november 2014, IEFbe 1061 (Huawei tegen ZTE) - dossier - persbericht
Zie eerder IEF 12519. Volgens advocaat-generaal Wathelet kan de houder van een standaard essentieel octrooi worden verplicht om een concreet licentievoorstel te doen aan degene die inbreuk maakt op zijn octrooi, voordat hij een vordering tot staking tegen hem kan instellen. Dat is het geval wanneer de octrooihouder een machtspositie heeft en aan een standaardisatieorganisatie heeft toegezegd om derden licenties te verlenen onder voorwaarden die eerlijk, redelijk en niet-discriminerend zijn, en de inbreukmaker bereid was om een dergelijke licentieovereenkomst te sluiten, daarop ook aanstuurde en in staat was om dat te doen.

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Landgericht Düsseldorf te beantwoorden als volgt:

1)         Het instellen door de houder een standaard-essentieel octrooi (SEP), die aan een standaardisatieorganisatie heeft toegezegd om derden licenties te verlenen onder FRAND-condities (Fair, Reasonable and Non-Discriminatory), dat wil zeggen onder voorwaarden die eerlijk, redelijk en niet-discriminerend zijn, van een verzoek om corrigerende maatregelen of een vordering tot staking tegen een inbreukmaker krachtens artikel 10 respectievelijk artikel 11 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, welke vorderingen ertoe kunnen leiden dat de producten en de diensten van degene die inbreuk maakt op het standaard-essentiële octrooi worden uitgesloten van de markten waar de betrokken standaard geldt, levert misbruik van machtspositie in de zin van artikel 102 VWEU op indien wordt aangetoond dat de houder van het standaard-essentiële octrooi zijn toezegging niet is nagekomen hoewel objectief is gebleken dat de inbreukmaker bereid was om een dergelijke licentieovereenkomst te sluiten, daarop ook aanstuurde en in staat was om dat te doen.

2)         Om deze verbintenis na te komen, dient de houder van een standaard-essentieel octrooi, alvorens een verzoek om corrigerende maatregelen in te dienen of een vordering tot staking in te stellen en teneinde te voorkomen dat sprake is van misbruik van zijn machtspositie, behoudens indien vaststaat dat de beweerde inbreukmaker volledig op de hoogte daarvan is, deze laatste op schriftelijke en met redenen omklede wijze verwittigen van de betrokken inbreuk, met vermelding van het relevante standaard-essentiële octrooi en van de handelingen van de inbreukmaker die schending daarvan opleveren. De houder van het standaard-essentiële octrooi dient de vermeende inbreukmaker in elk geval een schriftelijk aanbod voor een licentieovereenkomst onder FRAND-condities te doen toekomen waarin alle voorwaarden zijn opgenomen die in de betrokken bedrijfstak in de regel deel uitmaken van een licentie, inzonderheid het exacte bedrag van de royalty’s en de wijze waarop deze zijn berekend.

3)         De inbreukmaker moet het aanbod van de houder van het standaard-essentiële octrooi nauwgezet en ernstig beantwoorden. Indien hij het niet aanvaardt, dient hij de houder van het standaard-essentiële octrooi zo spoedig mogelijk schriftelijk een redelijk tegenvoorstel te doen betreffende de clausules waar hij niet mee instemt. Het indienen van een verzoek om corrigerende maatregelen of het instellen van een vordering tot staking levert geen misbruik van machtspositie op indien de gedragingen van de inbreukmaker louter strategische en/of vertragende en/of niet-ernstige doeleinden dienen.

4)         Indien geen onderhandelingen worden gestart of niet met succes worden afgerond, kan de houding van de vermeende inbreukmaker niet als vertragend of niet-ernstig worden beschouwd indien hij hetzij een rechterlijke instantie, hetzij een scheidsgerecht verzoekt om FRAND-condities vast te stellen. In dat geval kan de houder van het standaard-essentiële octrooi de inbreukmaker rechtmatig verzoeken om ofwel een bankgarantie voor de betaling van de royalty’s te deponeren, ofwel bij de rechterlijke instantie of bij het scheidsgerecht een voorlopige zekerheid te stellen voor het gebruik dat reeds is gemaakt of dat zal worden gemaakt van het standaard-essentiële octrooi.

5)         Het gedrag van een inbreukmaker kan evenmin als vertragend of niet-ernstig worden beschouwd indien hij zich bij de onderhandelingen het recht voorbehoudt om na het sluiten van een licentieovereenkomst bij een rechterlijke instantie of een scheidsgerecht de geldigheid van dat octrooi, het feit dat hij gebruik maakt van de leer van het octrooi, alsook de vaststelling dat dit octrooi essentieel is voor de betrokken standaard, te betwisten.

6)         Het instellen door de houder een standaard-essentieel octrooi van een vordering in rechte tot inzage in de boeken, is geen misbruik van machtspositie. Het staat aan de betrokken rechterlijke instantie om ervoor te zorgen dat die maatregel redelijk en evenredig is.

7)         Aangezien het instellen door de houder een standaard-essentieel octrooi van een vordering tot schadevergoeding voor reeds verrichte exploitatiehandelingen er enkel toe strekt, de houder van het standaard-essentiële octrooi te vergoeden voor eerdere inbreuken op zijn octrooi, levert deze vordering geen misbruik van machtspositie op.

IEFBE 1059

UPC: The AG gives a boost to the implementation process

The Advocate General of the Court of Justice gives a boost to the implementation process by claiming that Spanish actions against the EU Regulations on the unitary patent protection must be dismissed. The opinions can be found here [IEFbe 1051].While refuting the Spanish claims, Advocate General Yves Bot states that the unitary patent protection conferred provides a genuine benefit in terms of uniformity and integration, whilst the choice of languages reduces translation costs considerably and safeguards the principle of legal certainty.

Advocate General Bot also confirms the link between the Unitary Patent Protection and the Unified Patent Court Agreement. In his view it would be contrary to the principles underlying the Regulations to apply them before the establishment of the Unified Patent Court.

He goes on to stress that, since the application of the two EU regulations are depending on it, the participating Member States are obliged by the principle of sincere cooperation to ratify the Unified Patent Court Agreement. The opinion is certainly good news for the Preparatory Committee and should provide a boost for Signatory States in their endeavours to implement the package and ratify the Agreement.