Nieuwe benoemingen Benelux-Gerechtshof
Het Benelux-Gerechtshof heeft vier (ver)nieuw(d)e benoemingen, allen uit Luxemburg:
E. CONZÉMIUS als rechter (L)
I. FOLSCHEID als rechter(L)
N. EDON, kamervoorzitter in Cour d'appel Luxembourg, als plaatsvervangend rechter (L)
E. EICHER, kamervoorzitter in Cour d'appel Luxembourg, als plaatsvervangend rechter(L)
Overdracht digitale landkaarten voldoende aangetoond
Hof van beroep Antwerpen 10 november 2014, IEFbe 1154 (Smets en Ruppol tegen VZW Toerisme Limburg)
Auteursrecht. Inbreuk. De betwisting van overdracht door appellante wordt niet gevolgd, omdat de onderliggende en geldige overeenkomst vier jaar op effectieve wijze is uitgevoerd. Appellante maakt evenmin aanspraak op aanvullende reproductievergoeding, omdat ook eventuele vergoedingen reeds in de betreffende overeenkomst waren verwerkt. Van onrechtmatige verveelvoudiging of distributie door derden is niet gebleken. Het beroep is ongegrond.
Overdracht
4.2.4. De appellante betwist dat de tussen de partijen aangegane overeenkomst de (gehele of gedeeltelijke) overdracht van haar auteursrechten impliceert. Dat standpunt van de appellante wordt niet gevolgd. De appellante erkent dat, inzake het “type overdracht van auteursrecht” tussen de partijen impliciet werd geopteerd voor keuzemogelijkheid A van de overeenkomst (overdracht van uitgave- en distributierecht). Dit wil zeggen dat de appellante zich verbond, niet slechts tot de aanmaak van de database, doch ook tot het beheer ervan en tot de overdracht aan de partners van “Beleef het Groen” van “het exclusieve recht tot uitgave van de Kaart”, welke overdracht impliceerde “betrekt om de Kaart samen met haar uitsnede, actualisatie, wijzigingen en aanpassingen in haar geheel te reproduceren, aan het publiek kenbaar te maken en/of onder het publiek te verspreiden”. Krachtens de tussen partijen aangegane overeenkomst was de ge”intiemere er bijgevolg toe gerechtigd over te gaan tot de reproductie, de mededeling aan het publiek en de distributie van de digitale kaart van de appellante, dit “voor de gehele beschermingsduur van het auteursrecht en voor de gehele wereld”. De overeenkomst waarvan sprake werd door de partijen ten andere gedurende vier jaar effectief in die zin uitgevoerd. Van inbreuken op de auteursrechten van de appellante door de reproductie, de mededeling aan het publiek en de distributie door de geïntimeerde van de digitale kaart van de appellante, kan dus geen sprake zijn.
De l’inspiration des artistes au droit d’auteur
Contribution envoyée par Camille Rideau – Brigitte Spiegeler, Spiegeler avocat. Depuis quelques jours le milieu artistique parisien suit avec attention les rebondissements de l’exposition tant attendue de Jeff Koons au Centre George Pompidou.
Deux accusations de contrefaçon ternissent en effet la venue de l’artiste contemporain sur la place parisienne. Son œuvre « Fait d’hiver » est accusée de reprendre tant le titre que les éléments caractéristiques d’une publicité pour une célèbre marque de vêtement de prêt à porter datant de 1985. Or ce n’est pas la seule œuvre de cette exposition de Mr Koons qui est soupçonnée de plagiat. En effet, la sculpture « Naked » serait directement inspirée de l’œuvre du célèbre photographe français Jean-François Bauret. Un courrier mettant en demeure l’artiste a été adressé un mois avant l’exposition et la sculpture n’a finalement pas été présentée (sans qu’il soit avéré que la raison en soit ladite lettre).
Il est de principe que grâce au monopole qu’il détient sur son œuvre, l’auteur est le seul à être en mesure d’autoriser son utilisation par des tiers.
Ce monopole n’est cependant pas un frein à la liberté de créer et un léger équilibre s’est construit au grès des exceptions apportées au droit d’auteur. Tout d’abord il ne s’agit pas d’un monopole illimité mais expirant 70 ans après le décès de l’auteur. D’autres exceptions sont énumérées de façon restrictive à l’article L.122-5 du Code de la propriété intellectuelle français.
Dans le cadre de ces exceptions, l’autorisation de l’auteur pour l’utilisation de son œuvre n’est pas requise. Parmi ces exceptions, il y a le droit de citation. Or, en droit d’auteur, le concept de citation est plus complexe que ce que l’expression populaire « ouvrez les guillemets je cite » veut bien laisser entendre.
Il convient en effet qu’elle soit brève, respecte la paternité de l’auteur et présente un caractère nécessairement critique, pédagogique, scientifique ou d’information de l’œuvre citée. En effet, à l’instar des autres exceptions au droit d’auteur le droit de citation est prévu dans l’intérêt du public notamment au regard de la liberté d’information.
Ainsi il a été jugé dans un arrêt en date du 19 mars 1926 (chambre criminelle) qu’il était licite de reproduire des photographies de Rodin sous tout petit format dans un ouvrage d’art car les illustrations en questions étaient « inutilisables et sans valeur propre en dehors de l’ouvrage». Par ailleurs en matière d’œuvre plastique la citation se trouve encore plus complexifiée dans le cadre de la condition de brièveté.
En effet, si l’on comprend bien ce qu’est un extrait de chanson ou de texte il est plus difficiles d’appréhender l’extrait d’une statut ou d’un tableau sans porter atteinte au respect dû à l’œuvre ainsi que le pointait déjà du doigts le célèbre théoricien Desbois en 1978.
Il est certes commun que les œuvres remportant un vif succès soit réutilisées voir adaptées. Parmi les droits patrimoniaux d’un auteur sur son œuvre, il faut compter le droit d’adaptation. L’adaptation désigne généralement la modification d’une œuvre en vue de créer une nouvelle œuvre. Cette œuvre composite ainsi créée est alors également protégeable par le droit d’auteur et demeure la propriété de l’auteur qui l’a réalisée sous réserve des droits de l’auteur de l’œuvre préexistante (article L.113-4 du Code de la propriété intellectuelle). Or l’adaptation d’une œuvre protégée ne saurait se passer de l’accord de l’auteur à moins que l’œuvre première ne soit tombée dans le domaine public.
Alors à ceux qui voudraient diminuer le droit des auteurs nous répondons non à l’affirmation selon laquelle « une large part de la création moderne et contemporaine devrait reposer sur le concept de citation et de l’appropriation »[1]!
Camille Rideau – Brigitte Spiegeler
[1] Communiqué de Alain Seban, Président du Centre Pompidou. Lepoint.fr
Succesvolle pauliana tegen overdracht "Bodystyling+"
Hof van beroep Brussel 4 november 2014, IEFbe 1147 (Appellante q.q. tegen Splendido)
Merkenrecht. Pauliana. De overdracht van het Benelux-merk Bodystyling+ kan niet tegen de boedel van het failliete Donato worden ingeroepen. De context van overdracht is dusdanig verdacht dat een bedrieglijke intentie wordt aangenomen om de belangen van schuldeisers van Donato te schaden.Het beroep is gegrond.
(...) Boystyling+ werd verkocht voor een bedrag van 1.239,47 euro. Een dertigtal studio’s betaalden jaarlijks gemiddeld 2.726,83 euro als licentiegeld. Op basis van deze cijfers komt de curator tot een waarde van minstens 223.104,17 euro (...).
De bewering van SA Splendido dat de verkoop tegen deze voorwaarden geen verarming van de nV Donato met zich meebracht omdat NV Donato alle licentiegelden zelf kon blijven innen en er haar een soort van “masterlicentie” werd verleend, kan niet worden bijgetreden. De verkoop van het merk gebeurde immers op het moment dat de NV Donato reeds virtueel failliet was. Bovendien had de verkoop plaats net voor de verdachte periode van 6 maanden voor de datum van het faillissement. Spreidde kon het gebruiksrecht van Donato van het merk eenzijdig herroepen, zonder enige vorm van schadevergoeding. Dit gebruiksrecht eindigde alleszins onmiddellijk en zonder verdere aanmaning bij de staking van betaling of het faillissement van de NV Donato. Reeds op de dag zelf van het faillissement van de NV Donato werden alle studio-uitbaters door de SA Splendido aangeschreven tot betaling van de licentiegelden. X waren aandeelhouder en bestuurder van NV Donato. Zij waren ook bestuurder bij SA Splendido. (...)
Al deze elementen tonen aan dat de verkoop van het merk een abnormale transactie was en kaderde in een constructie die werd opgezet met de bedrieglijke intentie om de belangen van de schuldeisers van de NV Donato te schaden. Zowel de NV Donato als de SA Splendido waren perfect op de hoogte van de nadelige gevolgen van de verkoop voor de schuldeisers van de NV Donato. De zogenaamde “marterlicentie” was slechts schijn: beide partijen wisten dat het faillissement van de NV Donato onafwendbaar was en de “marterlicentie”, voor zover die al bestond, niet lang zou standhouden. Zij hebben met kennis van zaken een constructie opgezet om ervoor te zorgen dat het merk onttrokken werd aan de activa van de NV Donato op een manier die nadelig was voor de schuldeisers van de NV Donato.
Pas de protection par le droit des marques pour «Je suis Charlie»
Contribution envoyée par Camille Rideau et Lena Kröger, Spiegeler avocat. Suite aux attentats à Paris, le slogan « Je suis Charlie » est devenu un signe symbolisant la solidarité internationale. Un tel slogan représente également une chance à ne pas manquer pour quelques hommes et femmes d’affaires opportunistes. Pour preuve, quelques jours seulement après les attaques, l’INPI a reçu de multiples demandes d’enregistrement pour le slogan « Je suis Charlie » ou pour des slogans similaires. Cependant, l’INPI a très vite contrecarré l’enthousiasme de ceux qui espéraient faire du profit grâce à cette expression. Sur son site Internet, l’INPI a en effet annoncé qu’il ne procéderait pas à l’enregistrement et ce en raison du manque de caractère distinctif du slogan.
En Belgique, le projet de Yanick Uytterhaegen de faire du profit grâce à la monopolisation de l’expression a été très vite avorté. Ce déposant n’avait pourtant pas perdu son temps pour déposer une demande de marque pour « Je suis Charlie » auprès de l’Office de Propriété Intellectuelle du Benelux un jour seulement après les attaques. Or, la demande était déjà retirée par ses soins quelques jours après. La réponse à la question de savoir si ce changement d’avis a été déclenché par une soudaine prise de conscience ou par l’avalanche de commentaires à son encontre sera laissée à la discrétion du lecteur.
En toute hypothèse, il est possible d’argumenter sur la possibilité d’accorder à un slogan tel que « Je suis Charlie » la protection à titre de marque. La fonction principale de la marque est sa capacité à indiquer l’origine des produits ou services. Cela permet au titulaire de la marque de distinguer ses produits et services de ceux offerts par d’autres entreprises. « Je suis Charlie » sera cependant pendant longtemps associé de façon automatique aux tragiques évènements de Paris par les consommateurs et ce peu important les produits sur lesquels la marque est apposée. Le slogan n’est donc pas capable de remplir cette fonction d’origine.
Camille Rideau – Lena Kröger
IP Congres in De Efteling: De waarde van intellectueel eigendom
Innovatie, technologische ontwikkelingen, toenemende concurrentie en verdergaande globalisering: de wereld verandert in rap tempo. Octrooibureau Arnold + Siedsma geeft een wake-up call en organiseert op 23 april 2015 een IP Congres in De Efteling. Centraal thema is ʻDe waarde van intellectueel eigendomʼ. Voor relaties van Arnold + Siedsma is deelname aan dit congres gratis.
Onder leiding van dagvoorzitter Pieter Jan Hagens (EenVandaag, Buitenhof) geven toonaangevende wetenschappers, opinieleiders en managers hun visie op de toekomst van ondernemen, innovatie en valorisatie in relatie tot intellectueel eigendom. Daarnaast zijn er zes informatieve workshops geprogrammeerd. Het congres wordt afgesloten met een netwerkborrel en de watershow Aquanura.
Plenaire sprekers
In het plenaire programma komen een aantal inspirerende sprekers aan het woord, waaronder prof. dr. ir. Egbert-Jan Sol, director of Innovation bij TNO en deeltijd hoogleraar Research aan de Radboud Universiteit. En prof. dr. Paul Louis Iske, hoogleraar Open Innovation & Business Venturing aan de Universiteit van Maastricht en chief dialogues officer bij ABN AMRO. Olaf Vugts, directeur Imagineering De Efteling, neemt zijn gehoor mee in de wereld van IP achter dit attractiepark.
Workshops
Daarnaast staan er zes informatieve workshops op het programma. De TU/Delft verzorgt een workshop over valorisatie van kennis, PNO Consultants vertelt alles over de innovatiebox en (Europese) subsidiemogelijkheden zoals Horizon 2020, BDO geeft inzicht in de waardering van intellectueel eigendom, RvO/OctrooicentrumNL informeert uitgebreid over het nieuwe Europese eenheidsoctrooi, Arnold + Siedsma verzorgt een workshop over ondernemen met IP en Continental Foods verzorgt een praktijkcase merkenbeleid en rebranding na bedrijfsovename.
Prejudiciële vragen HvJ EU over de passende vergoeding bij inbreuk op communautair kwekersrecht
Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 30 oktober 2014, IEFbe 1150 ; zaak C-481/14 (Hansson tegen Jungpflanzen Grünewald)
Kwekersrecht. Obtentions végétales. Verzoeker Jorn Hansson kweekt een soort Spaanse margrieten en heeft hiervoor in 1999 kwekersrecht verworven. Hij verkoopt zijn planten onder de naam ‘Lemon Symphony’. Hij vordert van verweerster Jungpflanzen Grünewald schadevergoeding wegens inbreuk op zijn kwekersrecht (jaren 2002 – 2009) omdat verweerster in die periode Spaanse margrieten onder de naam ‘Summerdaisy’s Alexander’ teelt en verhandelt. In 2003 vraagt hij het Landgericht Düsseldorf in kort geding om verweerster te verbieden dit ras te verhandelen, maar zijn verzoek wordt in twee instanties afgewezen. In de bodemprocedure heeft hij wel succes: verweerster wordt veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding.
Met de onderhavige vordering maakt verzoeker op grond van de door verweerster voor de jaren 2002 - 2009 meegedeelde vermeerdering- en verkoopaantallen aanspraak op vergoeding van zijn schade volgens de beginselen van de analogie met licenties. Hij begroot deze op € 66 231,74. Daarnaast vordert hij rente over dit bedrag, een toeslag op het licentierecht, reiskosten, en een vergoeding voor de tijd die hij aan de zaak heeft besteed, waarover hij ook weer rentekosten vraagt. Hij krijgt € 66 231,74 toegewezen maar voor het overige wordt de vordering afgewezen. Beide partijen gaan in beroep. Verzoeker op de grond dat diegene die een inbreuk op het kwekersrecht maakt, zich niet in een betere situatie mag bevinden dan een licentienemer en subsidiair op artikel 94, lid 2, van Vo. 2100/94. Verweerster betwist verzoekers uitleg van de licentietarieven, en meent voor het overige dat haar slechts lichte onachtzaamheid ten laste kan worden gelegd.
Tip van IPcuria. Version française ci-dessous. Vragen gesteld door Oberlandesgericht Düsseldorf, Duitsland: 1. Dient bij de vaststelling van de „passende vergoeding” die een inbreukmaker overeenkomstig artikel 94, lid 1, sub a, van verordening (EG) nr. 2100/941 moet betalen aan de houder van een communautair kwekersrecht, omdat hij, zonder daartoe gerechtigd te zijn, de in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 genoemde handelingen verricht, uitgaande van het gebruikelijke recht dat op hetzelfde grondgebied in een marktconforme licentie wordt gevraagd voor de in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 aangeduide handelingen, bijkomend steeds globaal een bepaalde „inbreuktoeslag” te worden begroot? Volgt dit uit artikel 13, lid 1, tweede volzin, van de handhavingsrichtlijn?
2. Dient bij de vaststelling van de „passende vergoeding” die een inbreukmaker overeenkomstig artikel 94, lid 1, sub a, van verordening nr. 2100/94 moet betalen aan de houder van een communautair kwekersrecht, omdat hij, zonder daartoe gerechtigd te zijn, de in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 genoemde handelingen verricht, uitgaande van het gebruikelijke recht dat op hetzelfde grondgebied in een marktconforme licentie wordt gevraagd voor de in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 aangeduide handelingen, in het concrete geval aanvullend rekening te worden gehouden met de volgende overwegingen respectievelijk omstandigheden, als factoren die de vergoeding verhogen:
a) de omstandigheid dat het bij het litigieuze ras waarop inbreuk is gemaakt, gedurende de doorslaggevende periode ging om een ras dat op de markt op grond van bijzondere eigenschappen over een unieke positie beschikte, wanneer het marktconforme licentierecht wordt bepaald door middel van licentieovereenkomsten die zijn gesloten en afrekeningen die zijn vereffend met betrekking tot het litigieuze ras;
Indien in het concrete geval rekening kan worden gehouden met deze omstandigheid:
Is een verhoging van de vergoeding alleen toelaatbaar wanneer de kenmerken waardoor het litigieuze ras een unieke positie heeft, zijn vermeld in de beschrijving van het kwekersrecht?
b) de omstandigheid dat het litigieuze ras op het tijdstip van de introductie van het inbreukmakende ras op de markt reeds met groot succes op de markt was gebracht, waardoor de inbreukmaker kosten voor de eigen introductie op de markt van het inbreukmakende ras heeft bespaard, wanneer het marktconforme licentierecht wordt bepaald door middel van licentieovereenkomsten die zijn gesloten en afrekeningen die zijn vereffend met betrekking tot het litigieuze ras;
c) de omstandigheid dat de omvang van de inbreuk op het litigieuze ras, in de tijd en met betrekking tot de verkochte aantallen, bovengemiddeld was;
d) de overweging dat de inbreukmaker – anders dan een licentienemer – niet moet vrezen dat hij het licentierecht betaalt (en niet kan terugvorderen), hoewel het litigieuze ras, waartegen een nietigheidsprocedure wordt gevoerd, later nietig wordt verklaard;
e) de omstandigheid dat de inbreukmaker – anders dan bij licentienemers gebruikelijk was – niet verplicht was om per kwartaal af te rekenen;
f) de overweging dat de houder van het kwekersrecht het inflatierisico draagt, hetgeen zich doet gevoelen door het feit dat de handhaving van het recht een aanzienlijke periode bestrijkt,
g) de overweging dat de houder van het kwekersrecht ten gevolge van de noodzaak om een rechtsvordering in te stellen – anders dan het geval is wanneer hij inkomsten verkrijgt uit het verlenen van licenties op het litigieuze ras – geen rekening kan houden met de inkomsten die zijn verkregen uit het litigieuze ras;
h) de overweging dat de houder van het kwekersrecht bij een inbreuk op het litigieuze ras zowel het algemene, met een gerechtelijke procedure verbonden procesrisico draagt, alsook het risico om bij de inbreukmaker uiteindelijk niet met succes ten uitvoer te kunnen leggen;
i) de overweging dat de houder van het kwekersrecht bij een inbreuk op het kwekersrecht door het eigenmachtige optreden van de inbreukmaker de vrijheid wordt ontnomen om te beslissen of hij de inbreukmaker eigenlijk wel wil toelaten om het litigieuze ras te gebruiken?
3. Dient bij de vaststelling van de „passende vergoeding” die een inbreukmaker overeenkomstig artikel 94, lid 1, sub a, van verordening nr. 2100/94 moet betalen aan de houder van een communautair kwekersrecht, omdat hij, zonder daartoe gerechtigd te zijn, de in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 genoemde handelingen verricht, ook rekening te worden gehouden met een rente op de jaarlijks verschuldigde vergoeding tegen een gebruikelijke moratoire rentevoet, wanneer ervan moet worden uitgegaan dat bedachtzame contractpartijen in een dergelijke rente zouden hebben voorzien?
4. Dient voor de berekening van „alle andere door de inbreuk veroorzaakte schade” die een inbreukmaker overeenkomstig artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 2100/94 moet vergoeden aan de houder van een communautair kwekersrecht, omdat hij, zonder daartoe gerechtigd te zijn, de in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 genoemde handelingen verricht, het gebruikelijke recht dat op hetzelfde grondgebied in een marktconforme licentie wordt gevraagd voor de in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 aangeduide handelingen, als berekeningsgrondslag te worden gebruikt?
5. Ingeval vraag 4 bevestigend wordt beantwoord:
a) Dient bij de berekening van „alle andere schade” op grond van een marktconforme licentie overeenkomstig artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 2100/94 in het concrete geval aldus rekening te worden gehouden met de onder 2. a) tot en met 2. i) vermelde overwegingen respectievelijk omstandigheden en/of de omstandigheid dat de houder van het kwekersrecht ten gevolge van de noodzaak om een rechtsvordering in te stellen, gedwongen is om in de gebruikelijke mate persoonlijk tijd te besteden om de inbreuk te onderzoeken en om zich met de zaak bezig te houden, en om in voor inbreuken op het kwekersrecht gebruikelijke mate onderzoeken naar de inbreuk op het kwekersrecht te verrichten, dat deze een toeslag op het marktconforme licentierecht rechtvaardigen?
b). Dient bij de berekening van „alle andere schade” op grond van een marktconforme licentie overeenkomstig artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 2100/94 steeds globaal een bepaalde „inbreuktoeslag” te worden begroot? Volgt dit uit artikel 13, lid 1, tweede volzin, van de handhavingsrichtlijn?
c). Dient bij de berekening van „alle andere schade” op grond van een marktconforme licentie overeenkomstig artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 2100/94 rekening te worden gehouden met een rente op de jaarlijks verschuldigde vergoeding tegen een gebruikelijke moratoire rentevoet, wanneer ervan moet worden uitgegaan dat bedachtzame contractpartijen in een dergelijke rente zouden hebben voorzien?
6. Dient artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 2100/94 aldus te worden uitgelegd dat de winst van de inbreukmaker „andere schade” in de zin van deze bepaling is, die kan worden geëist in aanvulling op een passende vergoeding overeenkomstig artikel 94, lid 1, van verordening nr. 2100/94, of is overeenkomstig artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 2100/94 verschuldigde winst van de inbreukmaker bij foutief gedrag enkel als alternatief voor de passende vergoeding overeenkomstig artikel 94, lid 1, verschuldigd?
7. Staat de schadevordering overeenkomstig artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94 in de weg aan nationale bepalingen volgens welke de houder van het kwekersrecht, die in een procedure van voorlopige maatregelen wegens een inbreuk op het kwekersrecht bij gewijsde is verwezen in de kosten van die procedure, niet kan eisen dat deze kosten worden vergoed met een beroep op materieel recht, zelfs wanneer hij een later bodemgeding wegens dezelfde inbreuk op het kwekersrecht heeft gewonnen?
8. Staat de schadevordering overeenkomstig artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94 in de weg aan nationale bepalingen volgens welke de benadeelde geen vergoeding kan eisen voor de eigen tijd die hij heeft besteed aan de buitengerechtelijke en gerechtelijke afwikkeling van een schadevordering, buiten de strikte grenzen van de kostenbegrotingsprocedure, voor zover de bestede tijd niet meer dan gebruikelijk is?
Français:
1. La «rémunération équitable» que le contrefacteur doit verser au titulaire d’une protection communautaire des obtentions végétales au titre de l’article 94, paragraphe 1, sous a), du règlement sur la protection des obtentions végétales 1 quand il commet les actes visés à son article 13, paragraphe 2, sans y être autorisé, fixée au regard de la redevance usuelle demandée dans une licence ordinaire dans le même secteur du marché pour les actes visés à l’article 13, paragraphe 2, de la directive, doit-elle être toujours assortie d’un « supplément pour contrefaçon » forfaitaire? Cela ressort-il de l’article 13, paragraphe 1, deuxième phrase, de la directive relative au respect des droits de propriété intellectuelle 2 ?
2. La «rémunération équitable» que le contrefacteur doit verser au titulaire d’une protection communautaire des obtentions végétales au titre de l’article 94, paragraphe 1, sous a), du règlement sur la protection des obtentions végétales quand il commet les actes visés dans son article 13, paragraphe 2, sans y être autorisé, fixée au regard de la redevance usuelle demandée dans une licence ordinaire dans le même secteur du marché pour les actes visés à l’article 13, paragraphe 2, de la directive doit-elle être fixée, dans un cas donné, en prenant de surcroît en compte les considérations ou circonstances suivantes pour majorer la rémunération:
a) la circonstance que, à l’époque de la contrefaçon, la variété invoquée était une variété jouissant d’une exclusivité sur le marché en raison de propriétés particulières, si la redevance usuelle sur le marché est recherchée à travers des accords de licence et des décomptes, établis pour la variété invoquée?
Si la prise en compte de cette circonstance s’envisage en l’espèce :
la majoration de la rémunération est-elle uniquement admise si les caractéristiques expliquant l’exclusivité de la variété invoquée figurent dans la description de la protection de l’obtention végétale?
b) la circonstance que la variété invoquée connaissait déjà un grand succès dans sa commercialisation au moment où la variété de contrefaçon a été introduite sur le marché en sorte que le contrefacteur a fait l’économie de frais pour lancer lui-même la variété de contrefaçon, si la redevance usuelle sur le marché est recherchée à travers des accords de licence et des décomptes, établis pour la variété invoquée;
c) la circonstance que l’ampleur de la contrefaçon de la variété invoquée a été supérieure à la moyenne dans sa durée et dans le nombre de pièces vendues;
d) la considération que le contrefacteur ne doit pas craindre, à l’inverse d’un preneur de licence, de verser la redevance (sans pouvoir la récupérer) alors que la variété invoquée, qui fait l’objet d’une demande en nullité, sera déclarée nulle par la suite;
e) la circonstance que le contrefacteur n’était pas tenu d’établir un décompte trimestriel contrairement à ce que les preneurs de licence font habituellement;
f) la considération que le titulaire de la protection de l’obtention végétale supporte le risque d’inflation du fait de la longueur des procédures judiciaires;
g) la considération que, en raison de la nécessité d’agir en justice, le titulaire de la protection de l’obtention végétale ne peut pas planifier les recettes à tirer de la variété invoquée, alors qu’il le peut pour les recettes des licences accordées sur la variété invoquée;
h) la considération que, en cas de contrefaçon de la variété invoquée, le titulaire de la protection de l’obtention végétale supporte à la fois le risque inhérent à toute procédure judiciaire et le risque de ne pas parvenir à exécuter en définitive la décision envers le contrefacteur;
i) la considération que, en cas de contrefaçon de la variété invoquée, le comportement autonome du contrefacteur prive le titulaire de la protection de l’obtention végétale de la liberté de déterminer s’il veut bel et bien autoriser le contrefacteur à exploiter la variété invoquée?
3. La « rémunération équitable » que le contrefacteur doit verser au titulaire d’une protection communautaire des obtentions végétales au titre de l’article 94, paragraphe 1, sous a), du règlement sur la protection des obtentions végétales quand il commet les actes visés à son article 13, paragraphe 2, sans y être autorisé, doit-elle être fixée en envisageant également des intérêts appliqués à la rémunération annuelle due au taux usuel des intérêts moratoires si l’on doit considérer que des cocontractants raisonnables les auraient prévus?
4. Le préjudice qu’un contrefacteur « est en outre tenu de réparer » envers le titulaire d’une protection des obtentions végétales, au titre de l’article 94, paragraphe 2, première phrase, du règlement sur la protection des obtentions végétales, quand il commet les actes visés à son article 13, paragraphe 2, sans y être autorisé, doit-il se calculer en se fondant sur la redevance usuelle demandée dans une licence ordinaire dans le même secteur du marché pour les actes visés à l’article 13, paragraphe 2, de la directive?
5. Au cas où la question 4 appelle une réponse affirmative:
a) Dans le calcul fondé sur une licence usuelle sur le marché, du préjudice qu’un contrefacteur « est en outre tenu de réparer », dans un cas donné, au titre de l’article 94, paragraphe 2, première phrase, du règlement sur la protection des obtentions végétales, les considérations ou circonstances évoquées à la question 2, a) à i), ou la circonstance que le titulaire de la protection d’une obtention végétale soit contraint par la nécessité d’agir en justice de consacrer personnellement un certain temps pour établir la contrefaçon et s’occuper de l’affaire et de consacrer à la contrefaçon de l’obtention végétale les investigations propres à ce type de contrefaçon, doivent-elles être prises en compte de manière à justifier une majoration de la redevance usuelle sur le marché?
b) Dans le calcul fondé sur une licence usuelle sur le marché, du préjudice qu’un contrefacteur « est en outre tenu de réparer », au titre de l’article 94, paragraphe 2, première phrase, du règlement sur la protection des obtentions végétales, faut-il toujours ajouter un « supplément pour contrefaçon » forfaitaire? Cela ressort-il de l’article 13, paragraphe 1, deuxième phrase, de la directive relative au respect des droits de propriété intellectuelle?
c) Dans le calcul fondé sur une licence usuelle sur le marché, du préjudice qu’un contrefacteur « est en outre tenu de réparer », au titre de l’article 94, paragraphe 2, première phrase, du règlement sur la protection des obtentions végétales, faut-il envisager des intérêts à appliquer sur la rémunération annuelle due au taux usuel des intérêts moratoires si l’on doit considérer que des cocontractants raisonnables les auraient prévus?
6. L’article 94, paragraphe 2, première phrase, du règlement sur la protection des obtentions végétales doit-il être interprété en ce sens que les gains réalisés par le contrefacteur constituent un préjudice, que le contrefacteur « est en outre tenu de réparer » au sens de cette disposition, dont la réparation peut être sollicitée en plus de la rémunération équitable visée à l’article 94, paragraphe 1, du règlement sur la protection des obtentions végétales ou les gains dus par le contrefacteur de mauvaise foi au titre de l’article 94, paragraphe 2, première phrase, du règlement sur la protection des obtentions végétales ne sont-ils dus qu’à titre alternatif par rapport à la rémunération équitable visée à l’article 94, paragraphe 1?
7. Les règles nationales ne permettant pas au titulaire de la protection d’une obtention végétale de solliciter, sous le bénéfice du droit matériel, le remboursement des dépens d’une action en référé pour contrefaçon de son titre définitivement mis à sa charge même s’il gagne ensuite le procès engagé au fond pour la même contrefaçon, sont-elles contraires au droit à indemnisation conféré par l’article 94, paragraphe 2, du règlement sur la protection des obtentions végétales?
8. Les règles nationales ne permettant pas à la victime de solliciter, en dehors des limites strictes de la procédure en taxation des dépens, le défraiement du temps qu’il a consacré dans le procès et en marge de celui-ci à la mise en état d’une action en indemnisation sont-elles contraires au droit à indemnisation conféré par l’article 94, paragraphe 2, du règlement sur la protection des obtentions végétales dans la mesure où le temps consacré n’excède pas les limites habituelles?
Slagroomspuit technisch bepaald, dus niet auteursrechtelijk beschermd
Hof van beroep Brussel 4 november 2014, IEFbe 1143 (Friesland Brands tegen Incopack)
Modellenrecht. Auteursrecht. Friesland Brands is houder van gemeenschapsmodel 595947-0001 en 595947-0002. Doordat de karakteristieke kenmerken van de spuitmond uitsluitend zijn bepaald door de technische functie ervan, wordt het gemeenschapsmodel nietig verklaard. Voor auteursrechtelijke bescherming is om dezelfde reden eveneens geen ruimte. Het beroep is ongegrond.
Modellenrecht
13. (...)
Het karakteristieke kenmerk van het spuitmondmodel is de abrupt hoekige afgeefknop. Met dit kenmerk kan echter geen rekening worden gehouden omdat het uitsluitend door de technische functie wordt bepaald en een recht op een Gemeenschapsmodel hiervoor niet geldt. Dit neemt niet weg dat de andere kenmerken van de spuitmond eventueel voor bescherming in aanmerking komen. Deze andere kenmerken (verbinding tussen de afgeknot en de spuitbus, de drukknop, de aansluiting van de spuitmond op de fles, de doorzichtige afsluitdop en de fels zelf in het tweede model) voldoen echter niet aan de voorwaarden voor bescherming. Zij zijn technisch bepaald en missen een eigen karakter. Zij zijn evenmin van aard om aan het model als geheel een eigen karakter te kunnen verschaffen. Zij wekken bij de geïnformeerde gebruiker immers geen andere algemene indruk dan de algemene indruk die wordt gewekt bij elk van de klassieke modellen die geïntimeerde onder haar stukken 13a, 13b en 13c neerlegt.
(...)
Terecht voert geïntimeerde aan dat in deze alternatieve voorbeelden er soms een aanzienlijk verschil bestaat tussen het binnenste en de uiterlijke vorm zodat er telkens sprake is van twee verschillende vormen of lagen. Het toepassen van een soort omhulsel is niet aan de orde in de kwestieuze modellen. Bij deze kwestieuze modellen is er er, zoals in de vorige paragrafen uiteengezet, voor de afgeknot slechts één laag: het binnenste valt samen met het buitenste en is uitsluitend door de techniek bepaald. Met haar model tracht appellante bescherming te bekomen voor een vorm die uitsluitend door de technische functie is bepaald, hetgeen niet kan.
Auteursrecht
18. (...) Uit hetgeen voorafgaat, volgt dat de door appellante gekozen afgeknot louter door technische eisen wordt bepaald om welbepaalde technische effecten te bewerkstelligen. Hieraan kwam geen vrije of creatieve keuze te pas. Het idee valt samen met de uitdrukking ervan. Evenmin zijn de andere elementen van de spuitmond, met name de verbinding tussen de afgeknot en de spuitbus, de drukknop, de aansluiting van de spuitmond op de fles, de doorzichtige afsluitdop en de fles zelf in het tweede model, origineel noch afzonderlijk beschouwd noch in hun onderlinge combinatie. Het zijn banale elementen die veelvuldig in spuitmonden worden toegepast en die elke vorm van originaliteit ontberen.
Vergelijk met een andere zaak in eerste aanleg [IEFbe 519]
Congresmiddag Fashion & IE 2015
Donderdag 12 februari 2014, The College Hotel, Amsterdam, 13.00 - 17.30 uur
Na de successen van de bijeenkomsten in 2012 en 2013, kon een vervolg met verdiepende thema's niet uitblijven. Op de scheidslijn van Intellectuele Eigendomsrechten en de wereld van Fashion organiseert eduLex, onderdeel van deLex, een interessante themamiddag.
Thera Adam-van Straten (Kneppelhout & Korthals), Marieke Neervoort (SOLV) en Martijn van de Hel (Maverick advocaten) informeren u over actuele uitspraken zoals HvJ EU - Karen Millen [IEF13959] en Hof Brussel - Louboutins rode zool [IEF14389]. Er zijn verdiepende onderwerpen over werkgevers- en opdrachtgeversauteursrecht, adwords en domeinnamen, online distributie en exclusiviteit en e-commerce en koop op afstand. Aansluitend heeft u de gelegenheid na te borrelen. Deze cursus biedt verdieping voor de specialist met voorkennis (4 punten voor Nederlandse, Vlaamse én BMM-juristen).
Programma
12.45 – 13.00 uur Intekenen
13.00 – 15.00 uur Programma
15.00 – 15.30 uur Pauze
15.30 – 17.30 uur Programma
17.30 – 18.30 uur Netwerkborrel
18.30 uur Einde programma
Locatie
The College Hotel, Roelof Hartstraat 1, 1071 VE, Amsterdam
Reissuggestie ov (tram 3, 5, 12 en 24 - halte Roelof Hartplein)
Parkeersuggestie (tegen betaling eigen parkeergelegenheid).
Accreditaties
4 Punten voor de Permanente Opleiding (Nederlandse Orde van Advocaten)
4 Punten voor de Permanente Vorming (Orde van Vlaamse Balies) ingebracht ex artikel 2 Reglement inzake Permanente Vorming)
4 Punten voor de BMM-opleidingspunten (pilot)
Kosten deelname
€ 495 per persoon
€ 450 Sponsors IE-Forum
€ 195 Rechterlijke macht/wetenschappelijk personeel (full time)
€ 195 bedrijfsjurist / medewerker mode-industrie (selecteer “anders”)
Genoemde prijzen zijn excl. BTW, uw factuur wordt direct toegezonden als bevestiging. Komt u in aanmerking voor korting, selecteer de juiste prijs in het bestelformulier, uw factuur ontvangt u direct. Inbegrepen zijn de kosten van koffie, thee, documentatie en borrel.
MONACO geen merk, maar herkomstaanduiding of geografische benaming
Gerecht EU 15 januari 2015, IEFbe 1149 (Marques de l'ëtat de Monaco)
Merkenrecht. De internationale inschrijving voor het Gemeenschapswoordmerk MONACO is geweigerd op absolute gronden vanwege het beschrijvend karakter en ontbreken van onderscheidend vermogen. MONACO duidt de herkomst aan of is een geografische benaming voor bepaalde producten en diensten. Het beroep wordt verworpen.
Uit het persbericht: The Principality of Monaco cannot benefit from the protection of the trade mark MONACO in the EU in respect of certain goods and services. The word ‘MONACO’ designates the origin or geographical destination of the goods and services concerned and is devoid of distinctive character.
58 Om de gegronde redenen van de kamer van beroep die in punt 20 van het onderhavige arrest in herinnering zijn gebracht, moet worden geoordeeld dat die kamer van beroep – anders dan verzoekster stelt – voor elk van de betrokken waren en diensten rechtens genoegzaam het bewijs heeft geleverd van een voldoende rechtstreeks en concreet verband tussen die waren en diensten en het betrokken merk om te oordelen dat de term „monaco” in de handel kon dienen tot aanduiding van de plaats van herkomst of bestemming van de waren of van de plaats van het verrichten van diensten en bijgevolg dat genoemd merk de betrokken waren en diensten beschreef.
59 Met betrekking tot de beweerde kennelijk onjuiste beoordeling van het geografische criterium faalt verzoeksters argument dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de volledige („Vorstendom Monaco”) en de afgekorte („Monaco”) benaming van de Staat. Dat onderscheid staat immers niet in de weg aan de vaststelling van het verband tussen de betrokken waren en diensten en het betrokken gebied. Dienaangaande is verzoeksters argument dat het BHIM met het betrokken merk overeenstemmende woordmerken heeft aanvaard, in tweeërlei opzicht problematisch. Allereerst zij vastgesteld dat hoewel het BHIM, gelet op het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur, rekening moet houden met beslissingen die reeds zijn genomen en zeer aandachtig moet onderzoeken of al dan niet een beslissing in dezelfde zin moet worden genomen, de toepassing van deze beginselen moet worden verzoend met het wettigheidsbeginsel (zie arrest van 17 juli 2014, Reber Holding/BHIM, C‑141/13 P, EU:C:2014:2089, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In casu heeft de kamer van beroep, zoals hierboven in de punten 47 tot en met 58 is gebleken, terecht geoordeeld dat het aangevraagde merk onder de weigeringsgrond van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 viel, zodat verzoekster zich ter ontkrachting van die vaststelling niet zinvol op eerdere beslissingen van het BHIM kon beroepen. Voorts heeft het BHIM zich op een voor verzoekster gunstige wijze uitgesproken over tal van andere, in punt 23 van dit arrest opgesomde waren en diensten die inmiddels door het betrokken merk worden beschermd.
Op andere blogs:
NLO Shieldmark
Hoogenraad & Haak