IEFBE 3835
28 november 2024
Uitspraak

Vacature Doctoraatsonderzoeker intellectuele rechten Universiteit Gent

 
IEFBE 3832
27 november 2024
Artikel

UPC overzicht: 19 t/m 25 november 2024

 
IEFBE 3834
25 november 2024
Uitspraak

Aanvraag uniebeeldmerk 'Russian Warship, Go F**k Yourself' terecht afgewezen

 
IEFBE 1166

X-tekens OPTIMA niet bekend genoeg tegen nieuw logo PROXIMUS

Voorz. Rechtbank van Koophandel (en afd.) Antwerpen 20 januari 2015, IEFbe 1166 (Optima tegen Belgacom)
Uitspraak aangebracht door Kristof Neefs, Altius. Optima stelt financiële planningsdiensten op basis van vier pijlers (inkomen, vermogen, pensioen en nalatenschap) en voert een logo met 4 lussen. Belgacom beslist met haar submerk PROXIMUS voortaan handelsnaam te voeren, met een nieuw logo en merk; alle iconen ondergaan een visuele herstilering. Optima komt op tegen het X-teken. Er wordt niet voldaan aan de bekendheid van het merk en een verband tussen merk en teken als drempelvoorwaarde in artikel 2.20.1.c. BVIE. Er wordt niet voldaan aan de soortgelijkheid van de waren en het verwarringsgevaar uit artikel 2.20.1.b BVIE. Er is geen sprake van inbreuk. Twee OPTIMA-merken worden op tegenvordering vervallen verklaard.

19. Concreet dient aan volgende volgende cumulatieve voorwaarden voldaan te zijn:
(i) Het ingeroepen merk moet bekend zijn.
(ii) Het merk en teken moeten gelijk zijn of met elkaar overeenstemmen.
(iii) Het publiek moet een verband leggen tussen merk en teken.
(iv) Er wordt afbreuk gedaan aan het onderscheidend vermogen van het merk of de reputatie van het merk (OPTIMA BANK verwijst in hoofdzaak naar de afbreuk aan het onderscheidend vermogen.
(v) Er bestaat geen geldige reden voor het gebruik van het teken.
Artikel 2.20.1.c. BVIE is zowel van toepassing op het gebruik in het economische verkeer voor soortgelijke als niet-soortgelijke diensten. De aard van de aangeboden artikelen kan wel een rol spelen bij de boordeling omtrent het verband tussen merk en teken (infra).

(i) Het ingeroepen merk moet bekend zijn.
22. De bekendheid van het [OPTIMA]teken in de zin van art. 2.20.1.c. BVIE (hetzij als onderscheiden merk, hetzij als onderdeel van een complex beeldmerk) wordt niet aanvaard op grond van volgende overwegingen:
• De aangehaalde krantenartikels wijzen niet op de bekendheid van het -teken, doch geven aan dat merk en teken hun oorsprong vinden in een gelijkaardige inspiratiebron (“oneindige lussen”). Verder wordt de journalist (De Tijd/L’Echo en hernomen in het Het Laatste Nieuws) niet beschouwd als representatief voor de doelgroep (grote publiek) gezien hij een bijzonder waakzame positie inneemt (en dit in het licht van het doelpubliek van het dagblad). Verder wordt aangegeven dat in het desbetreffend artikel wordt gewezen
op het gegeven dat de ontwerpers “hun inspiratie halen bij de “oneindige lussen” die je ook in heel wat andere logo’s terugziet” zonder dat de vermeende bekendheid van [OPTIMA-teken]
• Het marktonderzoek aangereikt door OPTIMA BANK (uitgevoerd door MeMo2) zou aangegeven dat in november 2014 (concreet tussen 13 en 21 november 2014) de bekendheid van het merk zou gedaald zijn tot 4% van het relevante publiek (waarbij tevens een foutmarge van 4% wordt aangegeven). Deze marktstudie bewijst onvoldoende naar recht de bekendheid van het merk: (...)
• Het gegeven dat het merk een beeldmerk betreft, houdt een zekere drempel in voor het uitgroeien van de bekendheid van een merk aangezien het niet kan uitgesproken worden en specifiek aangezien de inspiratiebron (“oneindige lussen”) reeds bekend bij het doelpubliek in tal van alternatieve vormen: (...)
• Verder staat het concrete gebruik dat OPTIMA BANK maakt van haar merk, d.i. in combinatie met het woordonderdeel OPTIMA het uitgroeien van het grafisch onderdeel als bekend merk in de weg. Zowel visueel als in het herinneringsbeeld van het doelpubliek is het woordgedeelte dominant (zelfs indien het
grafische onderdeel visueel wordt voorgesteld voor of boven het woordgedeelte).
Er dient immers te worden uitgegaan van een natuurlijke intellectuele luiheid van een consument die eerst nota zal nemen van het uitspreekbare indien geen woordbegrip kan gedistilleerd worden uit de vormgeving (visueel dan wel intellectueel). Uit de voorgelegde communicatie blijkt dat het grafisch onderdeel slechts
sporadisch zonder bijkomende elementen wordt gebruikt. Het betreft een brochure omtrent de investeringen in appartementen in Brussel waarbij het merk (met uitzondering van de eerste pagina waar het grafische element wordt gecombineerd met het woordelement OPTIMA) onderaan elke pagina prominent aanwezig is. Uit al de overige communicatie (sponsoring) blijkt dat het grafisch element steeds in combinatie wordt gebruikt met andere grafische en woordelementen, waarbij de combinatie met het woordelement OPTIMA het talrijkste zijn (cfr. OPTIMA OPEN (tennis); OPTIMA RALLY (autorally), KAA OOSTENDE en BEERSCHOT (voetbal), KINGS OF GOLF (golf), OPTIMA GENT (basketbal), ….. ). Gezien deze wijze van reclame kan ook geen rekening worden gehouden met de totale investeringen in reclame aangezien onvoldoende naar recht wordt bewezen dat deze betrekking heeft op het grafische element op zich. In het licht hiervan wordt opgemerkt dat in de aangehaalde krantenartikels van 25 en 26 september
2014 het grafisch element wordt weergegeven samen met het woordgedeelte OPTIMA.

(ii) Het merk en teken moeten gelijk zijn of met elkaar overeenstemmen.
26. Volledigheidshalve (en wederom wijzend op de abstractie die werd gemaakt van de niet-aanvaarde bekendheid van het merk) wordt aangegeven dat deze overeenstemming enkel wordt aanvaard bij beoordeling van merk [OPTIMA] en teken [PROXIMUS] op zich. Waar de kleur en inkleuring een overheersend herinneringsbeeld als gevolg hebben, zal bij integratie van het teken [PROXIMUS] als vervanging van de letter “X” deze intellectuele invulling bij de gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consument de eerdere idee van overeenstemming doorkruizen. De herkenbaarheid van een letter in een begrip neemt de overheersende indruk ontstaan door kleur en kleurschakering weg.

(iii) Het publiek moet een verband leggen tussen merk en teken
29. Er is niet voldaan aan de voorwaarde van verband tussen merk en teken als aangegeven als drempelvoorwaarde in artikel 2.20.1.c. BVIE. De vordering die haar grond kent in vermeld artikel dient te worden afgewezen als ongegrond.

(iv) Afbreuk aan het onderscheidend vermogen van het merk.
32. Er is niet voldaan aan de voorwaarde van “afbreuk aan het onderscheidende vermogen van het merk” als aangegeven als drempelvoorwaarde in artikel 2.20.1.c. BVIE. De vordering die haar grond kent in vermeld artikel dient te worden afgewezen als ongegrond.

(v) Er bestaat geen geldige reden voor het gebruik van het teken.
34 (...) De geldige reden wordt niet aanvaard.

35. De vorderingen op grond van artikel 2.20.1.c. BVIE worden ongegrond verklaard gezien er onvoldoende bewijs voorligt omtrent volgende toepassingsvoorwaarden:
• bekend merk.
• verband tussen merk en teken.
wordt aangehaald.

Artikel 2.20.1.b. BVIE
37. Concreet dient aan volgende cumulatieve voorwaarden voldaan te worden:
(i) Het gewraakte teken moet als merk gebruikt zijn
(ii) Het merk en teken moeten gelijk zijn of met elkaar overeenstemmen.
(iii) de aangeboden diensten moeten gelijk of soortgelijk zijn.
(iv) er bestaat verwarring(of kan verwarring ontstaan) in hoofde van het publiek

44. De vorderingen op grond van artikel 2.20.1.c. BVIE worden ongegrond verklaard gezien het niet voldoen aan de volgende toepassingsvoorwaarden:
• Soortgelijke waren in de zin van vermeld artikel
Verwarringsgevaar in de zin van vermeld artikel

IV.B. Inbreuk op artikel VI.104 WER
Afgewezen als ongegrond

IV.C. Tegenvorderingen
IEFBE 1165

Merkinbreuk CITY BOX dreigt bij beperkt aanvaarden boetebeding

Rechtbank Den Haag 21 januari 2015, IEFbe 1165 (City Box tegen Boxaround)
Merkenrecht. Citybox is aanbieder van (tijdelijke) opslagruimte en is houdster van Benelux woord- en beeldmerk CITY BOX. Boxaround biedt via internet opslagruimte te huur aan en heeft derde opdracht gegeven diensten onder aandacht te brengen. Die derde doet dat door Google Adwords te kopen voor Google.nl, waaruit de bevoegdheid van deze rechtbank ex 4.6 BVIE volgt. Boxaround heeft een aangepaste onthoudingsverklaring getekend zonder adequaat boetebeding. Boxaround wordt bevolen merkinbreuk te staken, mede inbegrepen ieder gebruik als advertising keyword waarbij na invoeren daarvan in een online zoekmachine afgebeelde advertenties verschijnen. Dit verbod wordt versterkt met een dwangsom.

4.3. Nu Boxaround in haar onthoudingsverklaring de inbreuk niet heeft erkend, en zij slechts een geclausuleerd boetebeding heeft aanvaard, blijft de dreiging van verdere inbreuk op de rechten van City Box bestaan. Immers, niet in geschil is dat het door Boxaround getekende boetebeding beperkt is in die zin dat overtredingen door derden die in opdracht van Boxaround werken daardoor niet worden bestreken als Boxaround niet uitdrukkelijk opdracht heeft gegeven voor het gebruik van de City Box-merken of daarmee overeenstemmende tekens. Met City Box acht de rechtbank een dergelijke beperkte boeteclausule niet adequaat om de dreiging van inbreuk door het gebruik van de City Box-merken als advertising keyword weg te nemen, mede in het licht van het ontbreken van een erkenning van de inbreuk. De conclusie is dat de inbreuk op de City Box-merken door het gebruik in advertenties en als advertising keyword nog steeds dreigt.

4.4. Aan het voorgaande doet niet af dat Boxaround niet bewust merkinbreuk zou hebben gepleegd, dat Boxaround inmiddels een andere partij heeft ingeschakeld om haar internetmarketing te verzorgen, en dat er geen sprake zou zijn van een counterfeit-situatie. Deze omstandigheden, hoewel niet betwist door City Box, geven City Box als merkhouder niet dezelfde mate van zekerheid als een onthoudingsverklaring met een adequaat boetebeding.
IEFBE 1164

Dining Sidechair en de Berner Conventie beschermingsregimes

Vzr. Rechtbank Den Haag 23 januari 2015, IEFbe 1164 (Vitra tegen Kwantum)
Uitspraak ingezonden door Sven Klos en Jasper Klopper, Klos Morel Vos & Schaap. Nederland. Auteursrecht. Nevenvordering contactgegevens. Vitra produceert design meubels, waaronder de Dining Sidechair Wood waarvan zij IE-rechthebbende is geworden middels een Deed van de dochter van de ontwerpers. Kwantum biedt de 'Paris'-stoel aan en verhandelt deze In Nederland en België. Het betoog van Kwantum dat op grond van artikel 2 lid 7 Berner Conventie geen auteurs- of modelrechtelijke bescherming kan worden ingeroepen omdat de DSW in de VS niet is beschermd, faalt (r.o. 5.6). Beroep op artikel 7 lid 8 BC baat evenmin (r.o. 5.7). De daarin opgenomen maximale beschermingsduur, heeft alleen betrekking op het auteursrecht en niet een Design patent in de VS (van 14jaar). Inbreuk wordt aangenomen evenals de opgave van de contactgegevens van de leverancier ex artikel 8 lid 1 Handhavingsrichtlijn.

IEFBE 1163

HvJ EU: Geen uitputting wanneer papieren poster op canvasdoek is overgebracht

HvJ EU 22 januari 2015, IEFbe 1163; ECLI:EU:C:2015:27; zaak C-419/13 (Art & Allposters tegen Stichting Pictoright)
Uitspraak mede ingezonden door Thijs van Aerde, Houthoff Buruma; Job Hengeveld, Hengeveld advocaten en Vincent van den Eijnde, Stichting Pictoright, Tobias Cohen-Jehoram, Robbert Sjoerdsma, De Brauw Blackstone Westbroek, Peter Claassen en Roderick Chalmers, AKD. Auteursrecht en naburige rechten. Distributierecht. Uitputtingsregel. Begrip ,materiaal’. Overbrenging van de afbeelding van een beschermd werk van een papieren poster op canvas. Vervanging van de drager. Het hof verklaart voor recht:

Artikel 4, lid 2, [harmonisatierichtlijn] moet aldus worden uitgelegd dat de regel van uitputting van het distributierecht niet van toepassing is wanneer een reproductie van een beschermd werk die met toestemming van de auteursrechthebbende in de EU in de handel is gebracht, nadien een vervanging van de drager ervan heeft ondergaan zoals de overbrenging van die op een papieren poster aangebrachte reproductie op een canvasdoek, en in die nieuwe vorm opnieuw in het verkeer wordt gebracht.

Gestelde vragen:

1)      Beheerst artikel 4 [van richtlijn 2001/29] het antwoord op de vraag of het distributierecht van de auteursrechthebbende kan worden uitgeoefend ten aanzien van een reproductie van een auteursrechtelijk beschermd werk dat door of met toestemming van de rechthebbende in de EER is verkocht en geleverd, indien deze reproductie nadien een wijziging ten aanzien van de vorm heeft ondergaan en in die vorm opnieuw in het verkeer wordt gebracht?

2)      a)     Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, is dan de omstandigheid dat sprake is van een wijziging als in vraag 1 bedoeld, van betekenis voor het antwoord op de vraag of uitputting als bedoeld in artikel 4, lid 2, [van richtlijn 2001/29] wordt verhinderd of doorbroken?

b)      Indien het antwoord op vraag 2(a) bevestigend luidt, welke maatstaven dienen dan te worden aangelegd om van een wijziging ten aanzien van de vorm van de reproductie te spreken die uitputting als bedoeld in artikel 4, lid 2, [van richtlijn 2001/29] verhindert of doorbreekt?

c)      Laten die maatstaven ruimte voor de in het nationale recht in Nederland ontwikkelde maatstaf, inhoudende dat van uitputting niet langer sprake is op de enkele grond dat de wederverkoper de reproducties een andere vorm heeft gegeven en ze in die vorm onder het publiek heeft verspreid (HR 19 januari 1979, NJ 1979/412, Poortvliet)?

IEFBE 1162

Nietig model warmtewisselaar door gebrek zichtbaarheid

Gerecht EU 20 januari 2015, IEFbe 1162; ECLI:EU:T:2015:30 t/m 32 ; zaak T‑615 t/m 617/13 (Aic tegen OHIM)
Gemeenschapsmodel. Vereiste van zichtbaarheid. Het Bureau heeft terecht inschrijving geweigerd van het voorliggende modellen (1618703-0001 en 1137152-0001, omdat het een doorgaans onzichtbaar onderdeel betreft van een CV-ketel voor consumenten. Voor zover bovendien is betoogd dat de warmtewisselaar ook voor andere doeleinden kan worden gebruikt, acht het Gerecht dit onvoldoende bewezen. Het beroep wordt verworpen.

11. As provided in Article 4(2) of Regulation No 6/2002, a Community design applied to a product which constitutes a component part of a complex product is only to be considered to be new and to have individual character in so far as, first, the component part, once it has been incorporated into the complex product, remains visible during normal use of that product and, secondly, those visible features of the component part fulfil in themselves the requirements as to novelty and individual character. Furthermore, according to Article 4(3) of Regulation No 6/2002, ‘normal use’ means use by the end user, excluding maintenance, servicing or repair work.

18. Thus, the applicant claims that the Board of Appeal committed factual errors, as a result of which the facts have not been assessed appropriately as regards the prerequisite of visibility of the contested design during normal use. The applicant also submits that the Board of Appeal incorrectly assessed the evidence adduced by the parties, leading to the finding that the contested design was applied to a part which necessarily formed part of a boiler intended for domestic use.

29. In the present case, none of the evidence — particularly the assessment in Decision ICD 8335 invoked by the applicant — compels the conclusion that, in the contested decision, the Board of Appeal erred in finding that the heat exchanger was necessarily part of a complex product, namely a boiler for domestic use.

30. In addition, it must be noted that, contrary to the applicant’s assertion, it is apparent from paragraph 39 of the contested decision that the Board of Appeal assessed whether a heat exchanger could be used in installations other than a boiler for domestic use and took the view that that could be the case. It considered, however, that, in the circumstances of the present case, the applicant had not provided proof of such use in respect of the heat exchanger to which the contested design is applied.

Vergelijkbare zaken; T-615/13 en T-616/13 en T-617/13

IEFBE 1161

Update IE-Diner 2015, met tafelspeeches van...

Op donderdag 29 januari 2015 (traditioneel de laatste donderdag van januari) organiseert deLex, uitgever van IE-Forum.nl, het achtste IE-Diner, in de Industrieele Groote Club op de Dam in Amsterdam. Wilt u ook aanschuiven? Meld u dan aan bij Claudia Zuidema, czuidema@delex.nl of via www.delex.nl. Er zijn nog maar enkele plaatsen beschikbaar.

De tafelspeeches worden verzorgd door:

  • Michel Bonneur, Hof Den Haag
  • Eric De Gryse, Simont Braun
  • Marlous Stal-Hilders, NLO Shieldmark
  • Michiel van Kleef, Mr.
  • en Dirk Visser, Universiteit Leiden/Klos Morel Vos & Schaap, met een belangrijke aankondiging.

De heer Toon Huydecoper, oud-advocaat-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, is onze ceremoniemeester.

 

IEFBE 1160

(R)evolutie in Belgisch octrooiland

Naar een effectieve beoordeling van de prima facie geldigheid van octrooien in kort geding
Bijdrage ingezonden door Gunther Meyer, Eversheds.
In België, net zoals in andere Europese landen, is het kort geding een belangrijk middel om voorlopige maatregelen te bekomen ingeval van een (dreiging van) inbreuk op octrooirechten. Traditioneel wordt aangenomen dat de Belgische kortgedingrechter bij het beoordelen van een verzoek tot het bekomen van voorlopige maatregelen (zoals een voorlopig commercialisatieverbod) in het kader van een octrooigeschil vier opeenvolgende beoordelingstoetsen zal dienen door te voeren, te weten:

(i) nagaan of er sprake is van urgentie (hoogdringendheid);
(ii) onderzoeken of het ingeroepen octrooi prima facie geldig is;
(iii) zich de vraag stellen of de prima facie (dreigende) inbreuk op het ingeroepen octrooi aangetoond is; en
(iv) een belangenafweging doorvoeren (met name aftoetsen of de belangen van de octrooihouder bij het bekomen van voorlopige maatregelen opwegen tegen de belangen van de beweerde inbreukmaker bij het afwijzen van de maatregelen).

Urgentie (hoogdringendheid) wordt in de regel snel aanvaard. Een (dreigende) inbreuk op een octrooi wordt immers beschouwd als een voldoende reden om in kort geding op te treden. Ook de belangenafweging weegt in principe door in het voordeel van de octrooihouder, althans indien de prima facie geldigheid van het octrooi en de prima facie inbreuk op dit octrooi zijn aangetoond.

Veel hangt in kort geding dus af van de vraag of er sprake is van een prima facie geldig octrooi en, zo dit het geval is, of er prima facie inbreuk word gemaakt op dat octrooi. Dit betekent dat de toetssteen van de prima facie geldigheid van het octrooi bijzonder cruciaal is: zo er geen sprake is van een prima facie geldig octrooi, kan er uiteraard ook geen sprake zijn van een prima facie inbreuk op dit octrooi.

Het is precies op het vlak van de beoordeling van de prima facie geldigheid van het octrooi dat het schoentje in de Belgische octrooirechtspraak in kort geding tot voor kort wrong. De Belgische kortgedingrechter oordeelde traditioneel immers dat hij zich niet hoefde te mengen in het octrooi-technisch debat met betrekking tot de prima facie (on)geldigheid van het in kort geding ingeroepen octrooi. Volgens hem behoorde dit enkel tot de bevoegdheid van de bodemrechter. In de praktijk betekende dit dat de geldigheid van een octrooi in kort geding zo goed als onaantastbaar was. Dit was wel bijzonder opmerkelijk. Hiermee isoleerde België zich ook van zijn buurlanden (zoals Nederland, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk) waar de kortgedingrechter zich traditioneel wel mengt in het octrooi-technisch debat met betrekking tot de prima facie (on)geldigheid van het ingeroepen octrooi. Dit isolement van de Belgische kortgedingrechter werd nog versterkt door twee uitspraken van het Belgisch Hof van Cassatie aangaande deze problematiek, met name de arresten van 5 januari 2012, IEFbe 1159 ( Mylan/Novartis) en 24 juni 2013, IEFbe 779 (Zaak Eurogenerics/Lundbeck).

In het arrest van 5 januari 2012 oordeelde het Hof van Cassatie dat de kortgedingrechter kan beslissen dat de herroeping van een Europees octrooi door de Oppositieafdeling van het Europees Octrooibureau (EOB), hangende een beroep ingesteld door de octrooihouder tegen de herroepingsbeslissing, geen juridische gevolgen heeft – gelet op de schorsende werking van het beroep – en het octrooi zijn volledige uitwerking behoudt, wat impliceert dat de octrooihouder zich kan blijven beroepen op zijn exclusieve rechten die eruit voortvloeien. In het arrest van 24 juni 2013 ging het Hof van Cassatie nog verder en oordeelde dat zolang een beslissing tot nietigverklaring door een Belgische rechter van een – in dat geval – aanvullend beschermingscertificaat voor geneesmiddelen (ABC) (lees ook octrooi) niet definitief is, dit nog steeds kan gelden als een titel om een voorlopige maatregel in kortgeding (commercialisatieverbod) toe te kennen.

Recent lijkt hier nu een kentering in te komen door twee uitspraken van het Belgisch Hof van Cassatie.

In het eerste arrest oordeelde het Hof van Cassatie op 26 juni 2014 in de zaak Sandoz/Astrazeneca dat de kortgedingrechter slechts bewarende maatregelen kan toekennen op grond van een nog niet definitief vernietigd octrooi indien aan twee cumulatieve voorwaarden voldaan is: (i) de octrooihouder zal voldoende aannemelijk moeten maken dat zijn rechtsmiddel tegen de vernietigingsbeslissing succesvol zal zijn en (ii) dergelijke maatregelen zijn geboden gelet op de omstandigheid van de zaak (o.a. de duur van de procedure en de omvang van de mogelijke schade [IEFbe 946].

In het tweede arrest besliste het Hof van cassatie in de zaak Syral/Roquette bij arrest van 12 september 2014 [IEFbe 1002] vervolgens dat de kortgedingrechter in het kader van de prima facie beoordeling van het ingeroepen octrooi ook rekening moet houden met definitieve uitspraken van buitenlandse rechtbanken (in casu de rechtbanken in het Verenigd Koninkrijk) waarbij het nationale luik van een Europees octrooi werd nietig verklaard.

Na de cassatie-uitspraak van 26 juni 2014 diende de Voorzitter van de Nederlandstalige Rechtbank van Koophandel te Brussel zich (op derdenverzet) opnieuw in een zaak tussen AstraZeneca en Sandoz uit te spreken over de opheffing van op eenzijdig verzoekschrift bevolen beslag - en andere bewarende maatregelen in het kader van een beslag inzake namaak. AstraZeneca beriep zich op een Europees octrooi (EP 0 907 364 B1) betreffende quetiapine met verlengde afgifte (EP ‘364). In een eerder vonnis van de Rechtbank van Koophandel te Antwerpen werd het Belgisch luik van EP ‘364 echter nietig verklaard wegens gebrek aan uitvinderswerkzaaamheid. AstraZeneca stelde beroep in tegen dit vonnis, maar het beroep was nog steeds hangende voor het Hof van Beroep te Antwerpen op het moment dat de Voorzitter van de Nederlandstalige Rechtbank van Koophandel te Brussel uitspraak diende te doen op derdenverzet in het kader van het door AstraZeneca gelegde beslag inzake namaak. De Voorzitter oordeelde bij beschikking van 21 november 2014 dat de beslag- en andere bewarende maatregelen dienden opgeheven te worden omdat over de geldigheid van EP ‘364 prima facie de grootste twijfel bestond. Het feit dat tegen het vonnis, waarbij het octrooi nietig werd verklaard, beroep werd ingesteld en dat het hoger beroep schorsend werkt, volstond volgens de Voorzitter niet om zich op het prima facie geldig karakter van het octrooi te kunnen beroepen. Onder verwijzing naar het cassatiearrest van 26 juni 2014 oordeelde de Voorzitter tevens dat bewarende maatregelen kunnen worden toegekend indien de octrooihouder voldoende aannemelijk maakt dat zijn rechtsmiddel tegen de beslissing succesvol zal zijn. Dit betekent dat de octrooihouder zal moeten aantonen dat zijn rechtsmiddel een redelijke kans op slagen zal hebben. Een loutere verwijzing naar statistieken met betrekking tot octrooirechtspraak volstaat volgens de Voorzitter niet om aan te tonen dat er een redelijke kans zou bestaan dat het octrooi zal worden gehandhaafd. Bovendien, zo stelde de Voorzitter vast, waren er in het buitenland tal van uitspraken waarin het in elk van deze landen geldend nationaal luik van EP ‘364 nietig verklaard werd, waarmee, in navolging van het cassatiearrest van 12 september 2014 rekening moet worden gehouden in het kader van de prima facie beoordeling van het Belgisch luik van het ingeroepen octrooi [IEFbe 1073 (Sandoz/Astrazeneca)].

Voor alle duidelijkheid moet nog worden opgemerkt dat, het feit dat de twee hierboven besproken uitspraken van de Brusselse kortgedingrechter gewezen werden in het kader van een beslag inzake namaak en niet in het kader van een kortgedingprocedure niet relevant is aangezien de prima facie beoordeling van de geldigheid van octrooien in beide gevallen dezelfde is.

Uit het voorgaande volgt dus kort gezegd dat:
(i) de Belgische kortgedingrechter en de rechter die oordeelt in het kader van effectieve beslag- en andere bewarende maatregelen in het kader van een beslag inzake namaak zich effectief zal dienen te buigen over de prima facie geldigheid van het ingeroepen octrooi;
(ii) de octrooihouder, die geconfronteerd wordt met een beslissing waarbij zijn octrooi wordt vernietigd, desgevallend, wordt herroepen door de bevoegde verlenende instanties (zoals het EOB) – anders dan voorheen – effectief zal dienen aan te tonen dat het door hem aangewend rechtsmiddel tegen de vernietiging, desgevallend, de herroeping ervan een redelijke kans op slagen zal hebben;
(iii) de octrooihouder zich niet langer eenvoudigweg kan beroepen op de schorsende werking van het middel dat hij heeft aangewend tegen de nietigverklaring door de nationale rechter of de herroeping door de Oppositieafdeling van het EOB;
(iv) statistische gegevens over de hervorming van nietigverklarings- of herroepingsbeslissingen in graad van beroep niet volstaan om aan te tonen dat het beroep ernstige kansen op slagen heeft; en
(v) buitenlandse beslissingen waarbij het nationaal luik van een Europees octrooi of een equivalent nationaal octrooi nietig wordt verklaard wel degelijk in rekening moeten worden genomen in het kader van de prima facie beoordeling van het ingeroepen octrooi.

Er lijkt dus een gunstige (revolutionaire) wind te waaien in Belgisch octrooiland. De Belgische rechters lijken zich eindelijk dan toch aan te sluiten bij hun collega’s in onze buurlanden. Dit is goed nieuws en kan alleen maar worden toegejuicht aangezien dit een ernstig octrooidebat in kort geding of in het kader van een beslag inzake namaak alleen maar ten goede kan komen.

Gunther Meyer

IEFBE 1158

Appropriation art Dedecker is geen parodie, maar auteursrechtinbreuk

Rechtbank van eerste aanleg (en afd.) Antwerpen 15 januari 2015, IEFbe 1158 (Van Giel tegen Tuymans)
Uitspraak ingezonden door Dieter Delarue, Van Innes & Delarue. Auteursrecht. Geen parodie. Eisende partij heeft een foto gemaakt van Jean-Marie Dedecker. Verwerende partij heeft op basis van deze foto een schilderij gemaakt genaamd 'A Belgian Politician'. Verwerende partij verwijst naar de stroming van 'Appropriation Art' en zijn kunstenaarsprofiel als contemporaine schilder, het schilderij heeft een ander formaat en heeft een andere kleurschakering dan de foto. De foto van eiser is een auteursrechtelijk beschermd werk ex 87 Auteurswet; de opstelling, de kadering en belichting is volledig gelijklopen tussen biede werken.

De rechtbank is van oordeel dat verwerende partij er niet in slaagt aan te tonen dat zijn schilderij niet meer noch minder zou zijn dan een parodie van de foto van eisende partij. Het schilderij van verwerende partij kan vanuit geen enkele invalshoek als parodie weerhouden worden. Er wordt te kwader trouw auteursrechtinbreuk gepleegd onder last van een dwangsom van €500.000 per overtreding van het verbod.
Lees verder

IEFBE 1157

Limite à la protection – JE SUIS CHARLIE ou FREEDOM OF SPEECH

Contribution envoyée par Michiel Heffels, Camille Rideau, Spiegeler avocats. Les fonctions les plus essentielles d’une marque sont les fonctions dites d’origine et de qualité. Quand une marque peut identifier les produits et les services d’une entreprise, elle peut également les distinguer d’autres produits et services. L’origine et la qualité des produits et services peuvent être également garanties.

Les grandes entreprises ont souvent recours à des responsables du marketing dont la mission est de faire connaître, auprès du public, un produit ou un service et ce dans un temps limité. Afin de remplir cet objectif, il est souvent apprécié que le produit ou le service soit mis sur le marché sous un signe verbal reconnaissable immédiatement par tout le monde. Ainsi il pourrait arriver qu’un responsable du marketing d’une entreprise de télécommunications connue pour ses nouveaux produits offrant des souscriptions internet et de téléphonie soit tenté de désigner de tels produits sous la marque INTERNET + BELLEN (« Internet + Appels » en français). Bien évidemment, une telle demande ne pourrait prospérer en raison du caractère descriptif du signe.

Cependant, la même entreprise de télécom a réussi à faire enregistrer deux autres signes un verbal (BeNeLux/Int.) et un semi-figuratif (Benelux / int.)auprès de l’office des marques tant au Benelux qu’à l’OHMI. Il s’agit de l’expression « Freedom of speech » (« liberté d’expression » en français). On fait face dans ce cas à un monopole sur la désignation de l’objectif le plus fondamental pour la vente d’un service de télécommunication ou de logiciel. Cela ne peut pas être plus incroyable. La demande de marque a cependant été acceptée par lesdits offices qui ne devaient pas avoir en leur disposition suffisamment d’arguments légaux pour s’y opposer.

JE SUIS CHARLIE est devenu en l’espace de quelques jours un symbole de cette même liberté d’expression. Cependant, l’INPI n’a pas fait droit aux diverses demandes d’enregistrement du slogan. En effet, l’INPI semble estimer que le slogan n’est pas distinctif. La dernière phrase du communiqué de presse précise que “En effet, ce slogan ne peut pas être capté par un acteur économique du fait de sa large utilisation par la collectivité”. Cela nous fait immédiatement penser que la moralité de l’INPI se dresse contre ceux qui abuseraient des évènements parisiens pour les transformer en bénéfice financiers. La limite est atteinte. Le temps serait venu de réfléchir si nous avons été trop loin dans la protection de la propriété intellectuelle.


Michiel Heffels – Camille Rideau

IEFBE 1156

Right Brain Interface is ‘dienstenverdeler’ door Bhaalu

VRM 12 januari 2015, IEFbe 1156 (Right Brain Interface)
Beslissing aangebracht door Jeff Keustermans en Peter Blomme, &De Bandt. Mediarecht. De VRM ontving in 2014 een gezamenlijke klacht van Medialaan, SBS Belgium en VRT tegen Right Brain Interface (Bhaalu). De omroeporganisaties voeren aan dat Right Brain Interface, op datum van de klacht, een dienst aanbiedt onder de naam ‘Bhaalu’, met functionaliteiten die het mogelijk maken om lineaire televisieprogramma’s op een (near-)live, uitgestelde, verkorte of gewijzigde wijze te bekijken. Volgens de klagers is Right Brain Interface dan ook te beschouwen als een dienstenverdeler en onderworpen aan de regelgeving die in het Mediadecreet onder ‘Deel IV: Dienstenverdelers’ is opgenomen.  Bij het aanbieden van de diensten beschikt Right Brain Interface volgens de klagers niet over de vereiste toestemming van de betrokken televisieomroeporganisaties. De klagers menen dat Right Brain Interface hiermee artikel 180 van het Mediadecreet schendt.

De beoordeling: De VRM besluit dat Right Brain Interface inderdaad te beschouwen is als een dienstenverdeler. Aldus wordt een inbreuk vastgesteld op artikel 180, § 1 en § 2, eerste lid van het Mediadecreet. Om die reden waarschuwt VRM Right Brain Interface.

Bij het bepalen van de sanctie heeft de VRM er rekening mee gehouden dat Right Brain Interface reeds gestopt is met het aanbieden van Bhaalu (ten gevolg van het vonnis van 4 november 2014 van de voorzitter van de rechtbank van koophandel in Antwerpen).