HvJ EU: Geen tweede ABC voor samenstelling met andere substantie
HvJ EU 12 maart 2015, IEFbe 1248; ECLI:EU:C:2015:165; zaak C‑577/13 (Actavis tegen Boehringer Ingelheim)
Octrooirecht. ABC. Vgl. IEF 13336. Het HvJ EU verklaart voor recht: Artikel 3, onder a) en c), van [ABC-Verordening] moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een basisoctrooi een conclusie bevat voor een product met een werkzame stof die als enige het voorwerp van de uitvinding vormt, waarvoor de houder van dit octrooi reeds een aanvullend beschermingscertificaat heeft verkregen, alsook een latere conclusie voor een product met een samenstelling van deze werkzame stof en een andere substantie, deze bepaling eraan in de weg staat dat deze houder een tweede aanvullend beschermingscertificaat voor deze samenstelling verkrijgt.
Gestelde vragen:
1) a) Indien een octrooi bij de afgifte ervan geen conclusie bevat waarin de twee samengestelde werkzame stoffen expliciet zijn vermeld, maar het octrooi nadien kan worden gewijzigd teneinde een dergelijke conclusie erin op te nemen, kan dit octrooi dan – of die wijziging nu is verricht of niet – overeenkomstig artikel 3, onder a), van verordening nr. 469/2009 als ,een van kracht zijnd basisoctrooi’ worden aangevoerd voor een product dat deze samengestelde werkzame stoffen bevat?
b) Kan een octrooi dat na de afgifte ervan en ofwel (i) voordat en / of (ii) nadat het ABC is verleend, is gewijzigd, als ,een van kracht zijnd basisoctrooi’ worden aangevoerd ter vervulling van de voorwaarde van artikel 3, onder a), van verordening nr. 469/2009?
c) Indien een aanvrager een ABC-aanvraag indient voor een product dat uit de werkzame stoffen A en B bestaat, in omstandigheden waarin:
i) het van kracht zijnde basisoctrooi, te weten een Europees octrooi (Verenigd Koninkrijk), na de datum van de ABC-aanvraag maar vóór de afgifte daarvan, aldus is gewijzigd dat het ook een conclusie bevat waarin de stoffen A en B expliciet worden genoemd,
en
ii) deze wijziging volgens het nationale recht wordt geacht steeds van toepassing te zijn geweest vanaf de afgifte van het octrooi,
kan de aanvrager van het ABC dit octrooi dan in zijn gewijzigde vorm aanvoeren ter vervulling van de voorwaarde van artikel 3, onder a)[, van verordening nr. 469/2009]?
2) Om te bepalen of de voorwaarden van artikel 3 vervuld zijn op de datum van de indiening van de ABC-aanvraag voor een product dat uit een samenstelling van de werkzame stoffen A en B bestaat, wanneer
a) in het van kracht zijnde basisoctrooi een conclusie is opgenomen betreffende een product dat de werkzame stof A bevat alsook een aanvullende conclusie betreffende een product dat een samenstelling van de werkzame stoffen A en B bevat en
b) er reeds een ABC bestaat voor een product dat de werkzame stof A bevat (hierna: ,product X’), dient daarvoor dan te worden nagegaan of de samenstelling van de werkzame stoffen A en B als een uitvinding kan worden beschouwd die een onderscheiden en afzonderlijke uitvinding vormt ten opzichte van die van A alleen?
3) Wanneer een van kracht zijnd basisoctrooi overeenkomstig artikel 3, onder a)[, van verordening nr. 469/2009], strekt tot ,bescherming’ van:
a) een product dat de werkzame stof A bevat (,product X’), en
b) een product dat een samenstelling van de werkzame stof A en de werkzame stof B bevat (hierna: ,product Y’),
en indien
c) een VHB van product X als geneesmiddel is afgegeven;
d) een ABC voor product X is verleend, en
e) vervolgens een afzonderlijke vergunning voor het in de handel brengen van product Y als geneesmiddel is afgegeven,
staat verordening [nr. 469/2009], inzonderheid de artikelen 3, onder c) en d), en/of 13, lid 1, ervan, er dan aan in de weg dat aan de houder van het octrooi een ABC voor product Y wordt afgegeven? Subsidiair, indien een ABC voor product Y kan worden verleend, dient de duur daarvan dan te worden beoordeeld op basis van de vergunning die voor product X is afgegeven of op basis van de vergunning die voor product Y is afgegeven?
4) Indien vraag 1, onder a), ontkennend wordt beantwoord, vraag l, onder b), i) bevestigend wordt beantwoord en vraag l, onder b), ii) ontkennend wordt beantwoord, in omstandigheden waarin:
a) volgens artikel 7, lid 1, van verordening nr. 469/2009 een ABC voor een product wordt aangevraagd binnen een termijn van zes maanden, te rekenen vanaf de datum waarop voor dit product een van kracht zijnde VHB als geneesmiddel is verkregen overeenkomstig richtlijn 2001/83/EG of richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (PB L 311, blz. 1);
b) de bevoegde dienst voor de industriële eigendom na de indiening van de ABC-aanvraag wijst op een mogelijk bezwaar tegen de afgifte van het ABC krachtens artikel 3, onder a), van verordening nr. 469/2009;
c) vervolgens, teneinde dit door de bevoegde dienst voor de industriële eigendom gemaakte mogelijke bezwaar weg te werken, een aanvraag wordt ingediend tot wijziging van het van kracht zijnde basisoctrooi waarop de aanvrager van het ABC zich beroept, welke aanvraag wordt toegewezen;
d) na wijziging van het van kracht zijnde basisoctrooi, dit gewijzigde octrooi aan artikel 3, onder a), [van verordening nr. 469/2009] voldoet;
verzet verordening nr. 469/2009 er zich dan tegen dat de bevoegde dienst voor de industriële eigendom nationale procedurele bepalingen toepast met het oog op a) de opschorting van de ABC-aanvraag teneinde de aanvrager van het ABC in staat te stellen, te verzoeken om wijziging van het basisoctrooi en b) de hervatting van de behandeling van deze aanvraag op een later tijdstip, met name zodra de wijziging is toegestaan, welke hervatting geschiedt:
– na het verstrijken van zes maanden vanaf de datum waarop een geldige VHB van dat product als geneesmiddel is afgegeven, doch
– binnen zes maanden vanaf de datum waarop de aanvraag tot wijziging van het van kracht zijnde basisoctrooi is toegewezen?
Prejudicieel gestelde vraag: Kan een hypothetische royaltyvergoeding samenvallen met vergoeding voor inbreuk op morele rechten?
Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 12 januari 2015, IEFbe 1246; zaak C-99/15 (Liffers tegen Producciones Mandarina en Gestevisión Telecinco)
Vraag gesteld door Tribunal Supremo van Spanje. Het geschil gaat tussen Christian Liffers, regisseur, screenwriter en producent van film getiteld "Dos patrias, Cuba y la noche" (="Twee vaderlanden, Cuba en de nacht") en Producciones Mandarina/Gestevisión Telecinco. De laatstgenoemden hebben een documentaire over kinderprostitutie in Cuba gemaakt waarin passages van een documentaire van Liffers zijn opgenomen. Het Juzgado de lo Mercantil de Madrid wijst compensatie toe van 3.370 euro voor inbreuk op auteursrechten en 10.000 euro voor inbreuk op morele rechten. Het Audiencia Provincial de Madrid verlaagt de vergoeding van de auteursexploitatierechten naar 962 euro en 10.000 euro voor inbreuk op morele rechten. Gestelde vraag (onder voorbehoud):
Kan artikel 13 van de Richtlijn 2004/48/EC (...) worden geïnterpreteerd dat de benadeelde partij die schadevergoeding eist op grond van inbreuk op zijn intellectuele eigendomsrechten gebaseerd op een zogenoemde hypothetische royalty-vergoeding geen compensatie kan ontvangen voor de inbreuk op de morele rechten, of, in tegenstelling hiertoe, kan zo'n claim tot vergoeding van de morele schade worden opgevat als een vordering die onafhankelijk staat van de vordering tot vergoeding van de materiële schade?
Videoverslag - debatavond plagiaat in de kunsten
Zie eerder de bijdrage van professor Hugenholtz (UvA, Nederland) IEFbe 1219
EHRM oordeelt voor het eerst over gebruik verborgen camera
EHRM 24 februari 2015, IEFbe 1244; verzoek 21830/09 (Haldimann e.a. tegen Zwitserland)
Een bijdrage van Jens van den Brink, Kennedy Van der Laan. Mediarecht. Ulrich Haldimann en drie andere Zwitserse journalisten hebben voor het consumentenprogramma ‘Kassensturz’ een item gemaakt over verzekeringsagenten. Om het wangedrag van verzekeringsadviseurs aan de kaak te stellen is met een verborgen camera een gesprek opgenomen tussen een redacteur die zich voordeed als klant, en een verzekeringsagent. Aan het einde van de opname volgde een confrontatie met een andere redacteur die vanuit een aangrenzende kamer had meegeluisterd. De beelden werden vervolgens uitgezonden. Gezicht en stem van de agent werden in de uitzending vervormd.
Lees verder
Le brevet US ne détruit pas la nouveauté du brevet européen
Tribunal de commerce de Mons et de Charleroi, div. Mons, 23 octobre 2014, IEFbe 1235 (Olivier Funderingstechnieken contre Votquenne)
Jugement envoyée par Frédéric Lejeune et Carina Gommers, Hoyng Monegier et resumé par Thibaut D'hulst, Van Bael & Bellis. Droit des brevets. La SA Olivier Funderingstechnieken (ci-après « SA Olivier ») est titulaire de deux brevets: le brevet belge intitulé « Procédé de réalisation de pieux à vis à refoulement de sol » et le brevet européen EP0747537 intitulé « Mèche de refoulement et procédé pour la réalisation d'un pieu à vis dans le sol ». Elle demande au tribunal de constater que la SA Votquenne Foundations (ci-après « Votquenne ») a contrefait les deux brevets. Votquenne conteste l’accusation de contrefaçon et forme une demande reconventionnelle par laquelle elle sollicite que le tribunal (i) dise pour droit que le brevet belge a cessé de produire ses effets, dès lors qu’il porte sur la même invention que le brevet européen et (ii) constate la nullité du brevet européen pour les motifs suivants : absence de nouveauté, absence d’activité inventive, absence de clarté et introduction de matière nouvelle en cours de délivrance du brevet.
Analysant dans un premier temps la validité des deux brevets, le tribunal examine tout d’abord sa compétence. Les articles 574, 19° et 633quinquies, §1er C. jud. réservent au tribunal de commerce de Bruxelles l’action visant à faire constater le cumul de protection entre un brevet belge et un brevet européen. En dépit du fait que les travaux préparatoires semblent indiquer qu’il s’agit d’une compétence exclusive, le tribunal estime que cette notion n’est pertinente que pour l’appréciation de la compétence matérielle. Selon le tribunal, les articles précités établissent au contraire une compétence territoriale d’ordre public, pour laquelle la connexité peut jouer. Par conséquent, le tribunal s’estime compétent, par voie de connexité, de connaître la demande de constatation du cumul de protection.
Pour vérifier la validité du brevet belge, le tribunal se penche sur l’identité entre les deux inventions. Il constate qu’on ne peut considérer qu’elle ait « entendu conférer au terme de « renflement » dans le brevet belge un sens identique à celui de « came comprimant le sol lors du vissage ou du dévissage de la mèche » dans le brevet européen ». Par contre, si ces deux termes désignent des choses différentes, le brevet belge risque de soulever les mêmes problèmes de nouveauté et de clarté que celles que l’examinateur de l’O.E.B. avait soulevés à l’encontre de la demande initiale du brevet européen (qui utilisait le terme « renflement » sans autres précisions) au regard d’un brevet US. Le tribunal ordonne donc d’office la réouverture des débats pour permettre aux parties de s’expliquer sur le point de savoir si les objections soulevées par l’examinateur de l’O.E.B. sont également valables à l’égard du brevet belge.
En ce qui concerne le brevet européen, le tribunal déclare non-fondée la demande reconventionnelle réclamant sa nullité : le brevet US ne détruit pas la nouveauté du brevet européen, il n’y a pas défaut d’activité inventive, la fonction de la came est clairement définie dans le brevet, et les revendications ne sont pas nulles par ajout de matière nouvelle.
Enfin, le tribunal examine l’existence d’une contrefaçon uniquement par référence au brevet européen. Il constate que les dispositifs de forage utilisés par Votquenne comportent un renflement et une dent coupante. Cependant, selon le tribunal, pour qu’il y ait contrefaçon, il faut démontrer qu’au moins un de ces éléments puissent être baptisé de came « qui serve à comprimer le sol de façon à créer un filet épais dans le sol qui, rempli de béton, influence la force portante du pieu », puisqu’il s’agit d’une caractéristique de l’invention. Or, le tribunal n’exclut pas que le renflement et la dent coupante puissent avoir une fonction de compression du sol, mais il constate la SA Olivier ne démontre pas que la quantité de béton qui remplit le filet épais créé par ces éléments est suffisamment significative pour influencer le calcul de portance. La demande principale n’est donc pas fondée, dès lors que ni le renflement ni la dent ne contrefont le brevet.
1.2.3.3. (...) Mais, dans cette hypothèse, à supposer que le terme "renflement" puis désigne autre chose que la "came comprimant le sol lors du vissage ou du dévissage de la mèche", on est en droit de penser que les objections soulevées par l'examinateur de l'O.E.B. sont également valables à l'égard du brevet belge.Les parties n'ont pas abordé cette question. Le tribunal ordonne dès lors d'office la réouverture des débats pour leur permettre de s'expliquer sur ce point.
Geen onbeperkt recht via sub d tot optimale merkuitbating
Rechtbank Midden-Nederland 4 maart 2015, IEFbe 1243 (Fuelplaza tegen Gaos)
Uitspraak ingezonden door Maarten Haak en Sarah Arayess, Hoogenraad & Haak advocaten. Merkenrecht. Fuelplaza handelt in brandstoffen en smeermiddelen via de handelsnaam "OK", via www.okolie.nl en heeft woordmerk OK NoordOost en woord/beeldmerk OK geregistreerd. Goas onderneemt in beleggingen en heeft sinds 1999 www.ok.nl geregistreerd. Tevergeefs heeft Fuelplaza deze domeinnaam getracht over te namen en beroept zich nu op het merkenrecht (2.20 lid1 sub a en d BVIE). Gaos verwijst naar Rb Groningen 2007 [IEF 4196] waarin is overwogen dat iemand nadeel lijdt omdat hij iets niet kan krijgen niets te maken heeft met het onderscheidend vermogen of reputatie, noch met enig voordeel trekken daaruit. Artikel 2.20 lid 1 sub d BVIE geeft niet onbeperkt recht tot optimale uitbating van zijn merk. De rechtbank wijst de vorderingen af.
4.5. Gaos heeft betwist dat door het gebvruik van het teken "ok" in de domeinnaam afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk van Fuelplaza. Zij heeft in dat verband verwezen naar een uitspraak van de Rechtbank Groningen (thans Rechtbank Noord-Nederland (...)). Daarin is (...) overwogen dat het feit dat iemand (de merkhouder nadeel lijdt omdat hij iets niet kan krijgen (de beschikking over met het merk overeenstemmende domeinnaam) niets te maken heeft met het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk, noch met enig voordeel trekken daaruit of afbreuk doen daaraan. De rechtbank sluit zich hierbij aan.
Artikel 2.20 lid 1 sub d BVIE heeft tot doel de goodwillfunctie van het merk te beschermen door verwatering, aanhaken en afbreken te bestrijden, niet om de merkhouder een onbeperkt recht tot optimale uitbating van zijn merk te gunnen. Ook het beroep op artikel 2.20 lid 1 sub d BVIE wordt daarom verworpen.
Conclusie AG: Billijke kwekersrechtvergoeding betalen tussen aanplanting en einde van verkoopseizoen
Conclusie AG 5 maart 2015, IEFbe 1242; ECLI:EU:C:2015:154; zaak C-242/14 (Saatgut-Treuhandverwaltung)
Kwekersrecht. Aanvang en einde van deze termijn waarin moet worden betaald om in aanmerking te komen voor het landbouwersvoorrecht. Conclusie AG: De artikelen 14 en 94 van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht, (...) moeten aldus worden uitgelegd dat een landbouwer zonder toestemming van de houder van een kwekersrecht op een beschermd ras gebruik mag maken van het oogstproduct dat hij door aanplanting op zijn eigen bedrijf van het vermeerderingsmateriaal van dat beschermd ras heeft verkregen, mits hij hem een billijke vergoeding in de zin van dat artikel 14 betaalt binnen een termijn die aanvangt op de datum waarop de landbouwer het oogstproduct daadwerkelijk heeft aangeplant, en afloopt op het einde van het verkoopseizoen waarin dat gebruik plaatsvond.
Gestelde vragen IEFbe 939:
a) Is een landbouwer die zonder contractuele afspraken met de houder van het kwekersrecht door aanplanting verkregen teeltmateriaal van een beschermd ras heeft gebruikt, reeds gehouden tot betaling van een passende vergoeding overeenkomstig artikel 94, lid 1, van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht en – bij opzet of onachtzaamheid – gehouden alle andere schade die is veroorzaakt door de inbreuk op het kwekersrecht in de zin van artikel 94, lid 2, van deze verordening te vergoeden, wanneer hij de verplichting tot betaling van een billijke vergoeding (aanplantingsvergoeding) die op hem rust krachtens artikel 14, lid 3, vierde streepje, van deze verordening juncto de artikelen 5 e.v. van verordening (EG) nr. 1768/95 van de Commissie van 24 juli 1995 houdende vaststelling, overeenkomstig artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94, van uitvoeringsbepalingen betreffende de afwijking ten gunste van landbouwers, nog niet is nagekomen op het tijdstip van het daadwerkelijke gebruik van het oogstproduct voor vermeerderingsdoeleinden in het veld?
b) Indien de eerste vraag aldus moet worden beantwoord dat de landbouwer de op hem rustende verplichting tot betaling van een billijke aanplantingsvergoeding ook na het daadwerkelijke gebruik van het oogstproduct voor vermeerderingsdoeleinden in het veld nog kan nakomen, moeten voormelde bepalingen dan aldus worden uitgelegd dat zij een termijn stellen waarbinnen de landbouwer die door aanplanting verkregen teeltmateriaal van een beschermd ras heeft gebruikt, de op hem rustende verplichting tot betaling van een billijke aanplantingsvergoeding moet nakomen om als tot aanplanting „gerechtigd” in de zin van artikel 94, lid 1, van verordening nr. 2100/94 juncto artikel 14 van deze verordening te worden aangemerkt?
HvJ EU: Voor telefoongeheugenkaarten afhankelijk van functie geen billijke thuiskopiecompensatie verschuldigd
HvJ EU 5 maart 2015, IEFbe 1241; ECLI:EU:C:2015:144; zaak C-463/12 (Copydan Bandkopi)
Auteursrecht. Naburige rechten. Thuiskopieheffing. Compensatie. Billijke compensatie. Geheugenkaarten, voor mobiele telefoons, die door een mobieletelefonie-operator worden ingevoerd en verkocht in een lidstaat. Hof verklaart voor recht:
1) Artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, verzet zich niet tegen een nationale regeling die voorziet in een billijke compensatie uit hoofde van de uitzondering op het reproductierecht voor kopieën voor privégebruik voor multifunctionele dragers zoals geheugenkaarten voor mobiele telefoons, ongeacht of het vervaardigen van deze kopieën de voornaamste functie van deze dragers is, mits een van de functies van deze dragers, eventueel secundair, de houders ervan in staat stelt deze dragers voor dit doel te gebruiken. Niettemin kan het van invloed zijn op het bedrag van de verschuldigde billijke compensatie of het vermogen om met de drager reproducties te vervaardigen, de voornaamste of een secundaire functie ervan is en wat het relatieve belang ervan is. In situaties waarin de schade voor de rechthebbenden als minimaal wordt beschouwd, is het mogelijk dat door de terbeschikkingstelling van deze functie geen verplichting ontstaat om deze compensatie te betalen.
2) Artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 verzet zich niet tegen een nationale regeling die een vergoeding ter financiering van de billijke compensatie uit hoofde van de uitzondering op het reproductierecht voor kopieën voor privégebruik oplegt voor de levering van dragers die kunnen worden benut voor het vervaardigen van kopieën voor privégebruik, zoals geheugenkaarten voor mobiele telefoons, maar niet voor de levering van bestanddelen die hoofdzakelijk zijn bestemd om kopieën voor privégebruik op te slaan, zoals de interne geheugens van mp3-spelers, mits deze verschillende categorieën (dragers en bestanddelen) niet vergelijkbaar zijn of het verschil in behandeling gerechtvaardigd is. Het staat aan de verwijzende rechter dit na te gaan.
3) Artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die producenten en importeurs die geheugenkaarten voor mobiele telefoons aan handelaren verkopen en ervan op de hoogte zijn dat deze kaarten bestemd zijn om te worden doorverkocht, maar niet weten of de eindverwervers particulieren of handelaren zijn, verplicht de vergoeding ter financiering van de billijke compensatie uit hoofde van de uitzondering op het reproductierecht voor kopieën voor privégebruik te betalen, mits
– een dergelijk stelsel gerechtvaardigd wordt door praktische moeilijkheden;
– betalingsplichtigen zijn vrijgesteld van de betaling van deze vergoeding als zij aantonen dat zij de geheugenkaarten voor mobiele telefoons hebben geleverd aan andere dan natuurlijke personen die deze installaties, apparaten en dragers duidelijk voor andere doelen dan het kopiëren voor privégebruik aanschaffen, met dien verstande dat deze vrijstelling niet kan worden beperkt tot de levering aan enkel handelaren die zijn geregistreerd bij de organisatie die de vergoedingen beheert;
– dit stelsel voorziet in een recht op terugbetaling van de vergoeding dat doeltreffend is en de teruggave van de betaalde vergoeding niet uiterst moeilijk maakt, waarbij de vergoeding enkel kan worden terugbetaald aan de eindverwerver van een geheugenkaart die daartoe een verzoek bij de organisatie indient.
4) Artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29, gelezen in het licht van overweging 35 ervan, moet aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten de mogelijkheid biedt om betalingsplichtigen in bepaalde gevallen die binnen de werkingssfeer van de uitzondering op het reproductierecht voor het kopiëren voor privégebruik vallen, vrij te stellen van de betaling van de billijke compensatie uit hoofde van die uitzondering, op voorwaarde dat de schade voor de rechthebbenden in die gevallen minimaal is. Deze staten zijn bevoegd de drempelwaarde voor die schade vast te stellen, met dien verstande dat deze drempelwaarde met name in overeenstemming met het beginsel van gelijke behandeling moet worden toegepast.
5) Richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat, indien een lidstaat krachtens artikel 5, lid 2, van deze richtlijn heeft besloten om binnen de materiële werkingssfeer van deze bepaling elk recht van de rechthebbenden om reproducties van hun werken voor privégebruik toe te staan, uit te sluiten, de toestemming van een rechthebbende voor het gebruik van de bestanden met zijn werken geen impact kan hebben op de verplichting van een billijke compensatie uit hoofde van de uitzondering op het reproductierecht voor de reproducties die overeenkomstig artikel 5, lid 2, onder b), van deze richtlijn met behulp van deze bestanden zijn vervaardigd en op zichzelf geen verplichting voor de gebruiker van de betrokken bestanden kan scheppen om de rechthebbende een vergoeding te betalen.
6) De tenuitvoerlegging van technische voorzieningen als bedoeld in artikel 6 van richtlijn 2001/29 voor inrichtingen gebruikt om beschermde werken te reproduceren, zoals dvd’s, cd’s, mp3-spelers of computers, is niet van invloed op de verplichting van een billijke compensatie uit hoofde van de uitzondering op het reproductierecht voor kopieën voor privégebruik vervaardigd met behulp van die inrichtingen. Niettemin kan de tenuitvoerlegging van invloed zijn op het concrete niveau van de compensatie.
7) Richtlijn 2001/29 verzet zich tegen een nationale regeling die voorziet in een billijke compensatie uit hoofde van de uitzondering op het reproductierecht voor reproducties vervaardigd vanaf onrechtmatige bronnen, namelijk van beschermde werken die zonder toestemming van de rechthebbenden ter beschikking van het publiek zijn gesteld.
8) Richtlijn 2001/29 verzet zich niet tegen een nationale regeling die voorziet in een billijke compensatie uit hoofde van de uitzondering op het reproductierecht voor reproducties van beschermde werken vervaardigd door een natuurlijke persoon vanaf of met behulp van een inrichting die aan een derde toebehoort.
Gestelde vragen IEFbe 331:
1) Is het verenigbaar met richtlijn [2001/29] dat een nationale wet voorziet in compensatie van de rechthebbenden in geval van reproducties die zijn gemaakt vanaf een van de volgende bronnen:
[a)] bestanden waarvan het gebruik is toegestaan door de rechthebbenden en waarvoor de klant een vergoeding heeft betaald (gelicentieerde inhoud van bijvoorbeeld internetwinkels);
[b)] bestanden waarvan het gebruik is toegestaan door de rechthebbenden en waarvoor de klant geen vergoeding heeft betaald (gelicentieerde inhoud bijvoorbeeld in het kader van een marketingactie);
[c)] een dvd, cd-rom, mp3-speler, computer enz. van de gebruiker, waar geen doeltreffende technische voorzieningen worden aangewend;
[d)] een dvd, cd-rom, mp3-speler, computer enz. van de gebruiker, waar doeltreffende technische voorzieningen worden aangewend;
[e)] een dvd, cd-rom, mp3-speler, computer of een ander apparaat van een derde;
[f)] onrechtmatig gekopieerde werken, van het internet of van andere bronnen;
[g)] bestanden die op een andere wijze rechtmatig zijn gekopieerd van bijvoorbeeld het internet (uit rechtmatige bronnen, waarbij geen licentie is verleend)?
2) Hoe moet rekening worden gehouden met doeltreffende technische voorzieningen (zie artikel 6 van [richtlijn 2001/29]) in de regelgeving van de lidstaten inzake billijke compensatie (zie artikel 5, lid 2, sub b, van [genoemde] richtlijn)?
3) Wanneer is bij de berekening van de compensatie voor kopieën voor privégebruik (zie artikel 5, lid 2, sub b, van [richtlijn 2001/29]) sprake van ‚situaties waar de schade voor de rechthebbende minimaal zou zijn’ als bedoeld in [punt 35 van] de considerans van de richtlijn, waardoor het niet verenigbaar zou zijn met de richtlijn dat een regeling van een lidstaat voorziet in compensatie voor de rechthebbenden voor dergelijke kopieën voor privégebruik (zie in dit verband het onderzoek waarnaar in punt 2 [van de verwijzingsbeslissing] wordt verwezen)?
4) a) Indien ervan wordt uitgegaan dat het kopiëren voor privégebruik niet de hoofdfunctie of belangrijkste functie is van geheugenkaarten in mobiele telefoons, is het dan verenigbaar met de richtlijn dat een regeling van een lidstaat voorziet in compensatie voor de rechthebbenden voor kopieën op geheugenkaarten van mobiele telefoons?
b) Indien ervan wordt uitgegaan dat het kopiëren voor privégebruik een van de verscheidene hoofdfuncties of wezenlijke functies van geheugenkaarten in mobiele telefoons is, is het dan verenigbaar met richtlijn [2001/29] dat een regeling van een lidstaat voorziet in compensatie voor de rechthebbenden voor kopieën op geheugenkaarten van mobiele telefoons?
5) Is het verenigbaar met het begrip ‚rechtvaardig evenwicht’ als bedoeld in punt 31 van de considerans van de richtlijn en met de uniforme uitlegging van het begrip ‚billijke compensatie’ in artikel 5, lid 2, sub b, daarvan, waarbij moet worden uitgegaan van de ‚schade’, dat een regeling van een lidstaat voorziet in een vergoeding voor geheugenkaarten, terwijl geen vergoeding wordt verlangd voor interne geheugens zoals van mp3-spelers of iPods, die zijn ontworpen en hoofdzakelijk worden gebruikt voor het opslaan van kopieën voor privégebruik?
6) a) Staat richtlijn [2001/29] in de weg aan een regeling van een lidstaat die bepaalt dat de producent en/of de importeur, die geheugenkaarten verkoopt aan handelaren, die de geheugenkaarten op hun beurt doorverkopen aan zowel particulieren als aan handelaren, zonder dat genoemde producent en/of importeur weet of de geheugenkaarten worden verkocht aan particulieren dan wel handelaren, verplicht is een vergoeding voor het kopiëren voor privégebruik te betalen?
b) Is het voor het antwoord op de zesde prejudiciële vraag, sub a, relevant of de regeling van de lidstaat bepalingen bevat op grond waarvan de producent, de importeur en/of de distributeur geen vergoeding hoeven te betalen voor geheugenkaarten die voor professionele doeleinden worden gebruikt; dat de producent, de importeur en/of de distributeur, die de vergoeding toch heeft betaald, terugbetaling van de vergoeding voor geheugenkaarten kunnen verkrijgen voor zover deze kaarten voor professionele doeleinden worden gebruikt; en dat de producent, de importeur en/of de distributeur zonder vergoeding te betalen geheugenkaarten kunnen verkopen aan andere ondernemingen die zijn geregistreerd bij de organisatie die de vergoedingen beheert?
c) Is het voor het antwoord op de zesde prejudiciële vraag, sub a of sub b, relevant
1) of de regeling van de lidstaat bepalingen bevat op grond waarvan de producent, de importeur en/of de distributeur geen vergoeding hoeven te betalen voor geheugenkaarten die voor professionele doeleinden worden gebruikt, maar waar het begrip ‚gebruik voor professionele doeleinden’ als een aftrekmogelijkheid wordt opgevat die enkel bestaat voor ondernemingen die zijn goedgekeurd door Copydan Båndkopi, terwijl de vergoeding moet worden betaald voor geheugenkaarten die voor professionele doeleinden worden gebruikt door andere zakelijke klanten die niet zijn goedgekeurd door Copydan Båndkopi;
2) of de regeling van de lidstaat bepalingen bevat op grond waarvan de producent, de importeur en/of de distributeur, wanneer de vergoeding (in theorie) toch is betaald, terugbetaling van de vergoeding voor geheugenkaarten kunnen verkrijgen voor zover deze kaarten voor professionele doeleinden worden gebruikt, maar waar:
a) in de praktijk alleen de koper van de geheugenkaart de terugbetaling van de vergoeding kan verkrijgen, en
b) de koper van de geheugenkaart een verzoek om terugbetaling van de vergoeding moet indienen bij Copydan Båndkopi;
3) of de regeling van de lidstaat bepalingen bevat op grond waarvan de producent, de importeur en/of de distributeurs zonder vergoeding te betalen geheugenkaarten kunnen verkopen aan andere ondernemingen die zijn geregistreerd bij de organisatie die de vergoedingen beheert, maar:
a) Copydan Båndkopi de organisatie is die de vergoedingen beheert, en
b) de geregistreerde ondernemingen niet weten of de geheugenkaarten zijn verkocht aan particulieren dan wel handelaren?
Op andere blogs:
IPNews.be
B-pakjes haken parasitair aan bij het verdwijnend BELGA-merk
Voorz. Rechtbank van Koophandel (en afd.) Antwerpen 3 maart 2015, IEFbe 1240 (Tabacofina en British American Tobacco tegen Torrekens en Landewyck)
Uitspraak ingezonden door Michaël De Vroey, Baker & McKenzie. Merkenrecht sub b en c weerhouden. Oneerlijke marktpraktijken. Tabaksreclameverbod. Eiser is titularis van woordmerk BELGA en diverse woordbeeldmerken voor tabakswaren. BAT verdeelt onder meer Lucky Strike, Pall Mall en Belga en kondigt een gefaseerde migratie aan van BELGA naar LUCKY STRIKE middels kartonnen wikkels, ook wel sleeves genoemd. Landewyck-Torrekens brengt sinds eind oktober een nieuwe sigaret onder het merk "B" op de markt, zij deed dit omdat zij op de hoogte was van de verdwijning van BELGA in het segment van de 'soft packs'. De voorzitter verklaart gegrond dat het gebruik van de witte letter 'B' op een rode achtergrond (al dan niet in combinatie met Belgische driekleur en een kroon), strijdige daden door schending tabaksreclameverbod, parasitaire aanhaking, verwarringstichting en misleiding met zich meebrengen. De voorzitter beveelt terughaling en vernietiging van inbreukmakende B-pakjes.
5. (...) TORREKENS biedt de sigaretten aan (...) en stelt dat door het gebruik van het teken 'B', de nationale driekleur en de afbeelding van een kroon, het Belgisch imago van het merk wordt onderlijnd.
Leestips: C.2 en C.3.
EHRM: Juiste belangenafweging bij satirische sigarettenreclame
EHRM 19 februari 2015, IEFbe 1239; verzoek 53495/09 en 53649/09 (Bohlen en Ernst August von Hannover tegen Duitsland)
Uitspraak ingezonden door Otto Volgenant, Boekx. Mediarecht. Geen schadevergoeding 'notional licence fee'. De zaak betreft het zonder toestemming gebruiken van de voornamen van klagers (twee publieke personen in Duitsland) in een humoristische sigarettenreclame en een nieuwsitem. De advertenties waar het om gaat, gaan over, respectievelijk, een boek gepubliceerd door de musicus Dieter Bohlen en de woordenwisseling waarbij Ernst August von Hannover betrokken was.
Het Hof constateert dat het Duitse Federale Hof van Justitie een billijke afweging heeft gemaakt tussen de vrijheid van meningsuiting enerzijds en het recht op privacy anderzijds, door rekening te houden met het commerciële en humoristische karakter van de advertenties, de context waarin deze zijn gepubliceerd, het ontbreken van een vernederende of negatieve inhoud in relatie tot klagers, en het voorafgaande publieke gedrag van klagers. Derhalve is er naar het oordeel van het Hof een grondige afweging geweest tussen de op het spel staande belangen. [Zie ook: NRE]
However, the Federal Court of Justice, to which the company British American Tobacco appealed on points of law, quashed the Court of Appeal judgments on 5 June 2008. It held, in particular, that despite their commercial nature the advertisements in question were apt to help shape public opinion. Furthermore, they had not exploited the applicants’ good name or contained anything that was degrading to them. The applicants’ claims seeking a notional licence fee were therefore dismissed.