16 jun 2022
Tenuitvoerleggingsautoriteit zal betrokken waren moeten vaststellen
HvJ EU conclusie A-G 16 juni 2022, IEF 20826, IEFbe 3502; ECLI:EU:C:2022:481 (Harman tegen AB SA) Harman is houdster van de uitsluitende rechten op een aantal Uniemerken. AB SA verricht een economische activiteit op het gebied van de distributie van elektronica. Harman beschuldigt AB SA ervan dat zij met haar activiteiten de aan de Uniemerken verbonden rechten van Harman zou schenden. Harman vordert dan ook dat het AB SA verboden wordt deze rechten te schenden. AB SA meent dat het aan het Uniemerk verbonden recht zou zijn uitgeput. In het kader van deze zaak werden een aantal prejudiciële vragen gesteld. Het gaat kortgezegd om de vraag of nationale rechters in hun uitspraak kunnen verwijzen naar waren die niet door de merkhouder of met diens toestemming in de EER in de handel zijn gebracht. Dit zou tot betekenen dat de vaststelling de vraag op welke van het Uniemerk voorziene waren de uitgesproken verboden en bevelen betrekking hebben wegens de algemene formulering van de uitspraak overgelaten wordt aan de tenuitvoerleggingsautoriteit.
De A-G is van oordeel dat het Unierecht zich niet zou verzetten tegen een praktijk waarbij de rechter, bij de beoordeling van een vordering inzake de bescherming van een Uniemerk een algemene formulering gebruikt. De rechter kan het op deze manier dus aan de tenuitvoerleggingsautoriteit overlaten om vast te stellen op welke waren de uitspraak betrekking heeft. Dit echter wel op voorwaarde dat de verweerder deze vaststelling van de waren kan betwisten en dat de rechter na kan gaan welke waren daadwerkelijk met de toestemming van de merkhouder in de EER in handel zijn gebracht. Wanneer de verweerder zich vervolgens beroept op uitputting van de rechten, maar geen toegang heeft tot de noodzakelijke informatie, dan moet de nationale rechter in dat geval beoordelen of de verdeling van de bewijslijst nog kan worden aangepast.
94. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van de Sąd Okręgowy w Warszawie te beantwoorden als volgt:
„Artikel 15, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk, gelezen in het licht van artikel 36, tweede volzin, VWEU, artikel 19, lid 1, VEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat het Unierecht zich niet verzet tegen een praktijk waarbij de rechter in het kader van een vordering inzake de bescherming van een Uniemerk een algemene formulering gebruikt in het dictum van de uitspraak en het dus aan de tenuitvoerleggingsautoriteit overlaat om vast te stellen op welke waren de uitspraak betrekking heeft, op voorwaarde dat de verweerder in het stadium van de tenuitvoerlegging de vaststelling van de in de handel gebrachte waren kan betwisten en dat een rechter kan nagaan en oordelen welke waren daadwerkelijk met de toestemming van de merkhouder in de EER in de handel zijn gebracht. Indien de verweerder zich in het kader van een vordering inzake de bescherming van een Uniemerk beroept op de uitputting van de rechten maar geen toegang heeft tot de noodzakelijke informatie, moet de nationale rechter beoordelen of de verdeling van de bewijslast kan worden gewijzigd, zowel wanneer is vastgesteld dat het gaat om exclusieve distributie, als wanneer het voor de verweerder in de praktijk onmogelijk is om de feiten tot staving van zijn verweermiddelen te bewijzen.”